Kop in de grond

En alweer stond het Malieveld afgelopen week vol met kapitaalgoederen: dit keer waren het niet de trekkers van boeren, maar de shovels, hijskranen en betonwagens van bouwbedrijven. Actiegroep Grond in Verzet vond dat de sector ‘te zwaar’ werd getroffen door de maatregelen die het kabinet nam om onze grond leefbaar te houden. ‘Wij hebben nog groter materieel dan de boeren’, dreigden de bouwers. En alweer wisten politici niet hoe snel ze bakzeil moesten halen.

Net als boeren stuiten bouwers op de stikstofuitspraak van de hoogste rechter. Maar de bouwers hebben nog een ander probleem: pfas, de verzamelnaam voor duizenden chemicaliën die zich in de grond, het water en uiteindelijk ons lichaam ophopen – en dat terwijl die stoffen vermoedelijk kanker veroorzaken. De geldende zorgplicht zegt dat vervuilde grond niet mag worden rondgesjouwd, tenzij de vervuiling onder een bepaalde waarde blijft. Drempelwaarden waren nog niet bepaald voor de pfas-familie, waardoor bouwers en baggeraars bleven zitten met afgegraven grond die ook maar het geringste spoortje pfas bevat. Staatssecretaris Stientje van Veldhoven stelde deze zomer snel wat normen op, zodat de sector in ieder geval weer aan de slag kon met grond die schoon genoeg is. Maar die normen, bedoeld om een haperende praktijk vlot te trekken, zetten haar juist op slot. Want bijna alle grond in Nederland blijkt volgens die normen te vervuild. We zitten kortom met een giga-grondprobleem waarvan we niet wisten dat we het hadden. De oplossing van het kabinet: het versoepelt de normen. En steekt zo zijn kop in de grond.

Boeren, bouwers en baggeraars verdienen geld met het bewerken van grond. Dat is volstrekt legaal, en er is grote vraag naar de dingen zie zij met die grond verrichten. Tot zover geen probleem. Het lastige is, dat diezelfde grond in een ander licht plots van gedaante verandert. Dan verschijnt grond als landschap. Of als natuur. Of als milieu. En bij die begrippen horen heel andere waarden en werkwoorden. Grond kun je in bezit hebben. Natuur heb je niet. Natuur is er. Ook de beleving van eenzelfde plek kan heel anders zijn. Waar een boer tevreden naar het egale gras van zijn wei kijkt, daar loopt een bioloog verdrietig rond omdat bloemen, insecten en vogels wegkwijnen in die groene woestenij. Als die bioloog al niet wordt weggejaagd omdat hij privégrond betreedt.

De aarde is van niemand. Het is het toneel waarop het leven zich afspeelt. Waarom zou je daar eigenlijk een stukje van mogen omheinen en het ‘mijn grond’ mogen noemen? De Engelse filosoof John Locke formuleerde daar rond 1680 een antwoord op. ‘Een mens beschikt over zijn eigen lichaam’, redeneerde hij, ‘en daarmee ook over de producten die hij met zijn lichamelijke arbeid tot stand brengt’. Dat klinkt nog enigszins logisch: wie een akker bewerkt, heeft recht op de opbrengst van die grond. Maar heb je daarmee ook recht op de grond zelf? Ja, vond Locke. Want bewerken maakt de grond waardevoller, en bezit maakt dat je harder werkt. Hoe meer waarde, hoe beter Locke het vond, dus mogen bijvoorbeeld kolonisten het land van de indianen met recht confisqueren, want die inheemse luilakken bewerken de grond nauwelijks.

Deze dubieuze en op zijn minst eenzijdige redenering sloeg neer in juridische praktijken, waarbinnen ook ruimte kwam om grond te verhandelen. Tegenwoordig kun je schatrijk worden door te speculeren met grond waarop je nog nooit een voet hebt gezet. Met het eigenhandig bewerken van grond heeft dat helemaal niets meer te maken. Terwijl dat dus oorspronkelijk de rechtvaardiging was van privaat grondbezit.

Gelukkig erkent de Nederlandse wet niet alleen de waarde van grond, maar ook de waarde van natuur, landschap en milieu. Soms botsen die verschillende waarderingen van dezelfde stukjes aarde frontaal op elkaar; de crises rond PAS en pfas zijn zo te duiden. Dan is het aan de politiek om een begaanbare weg te banen. Die weg zal nooit ideaal zijn, juist omdat die manieren van kijken allemaal waarde hebben, maar principieel niet te verzoenen zijn. En zo hoort het ook. Waar één manier van kijken teveel domineert, heerst de facto een dictatuur.

Dat maakt het voor mij zo beangstigend dat onze politici onmiddellijk buigen voor mannetjesputters die de aarde louter waarderen als grond.

Oprispingen

Als ik probeer te begrijpen waarom onze boeren zo witheet zijn, moet ik denken aan die kiene vader en zoon die ik vorig jaar sprak voor een opdrachtgever. Samen runnen zij een melkveebedrijf in Drenthe. Hoewel ze globaal op de hoogte zijn van alle regeltjes waar hun bedrijf aan moet voldoen, kopen ze advies in bij deskundigen, ‘want globaal is niet goed genoeg’. De vele opgelegde beperkingen proberen ze dapper als uitdagingen te zien. Ze zijn tenslotte ondernemers, en ze snappen dat die beperkingen een reden hebben. Maar lastig is het wel. En duur. En omslachtig. Zo stonden ze op het punt om een stoppend melkveebedrijf te kopen, puur vanwege de fosfaatrechten van dat bedrijf; de bedrijfsgebouwen nemen ze als het ware op de koop toe. Stel je voor dat je zo’n financieel risico na veel wikken en wegen aangaat, en dan plompverloren te horen krijgt dat de systematiek rond die rechten toch weer anders wordt! Dan spring je natuurlijk uit je vel. ‘Politici, ambtenaren, sectorbestuurders: ik zou willen dat ze een feitelijke en duidelijke visie zouden neerzetten – en vervolgens hun rug recht zouden houden’, zei de vader.

Een rechte rug, daar ontbrak het de afgelopen week nogal aan. Persoonlijk werd ik bijna misselijk van de horde lompe boeren die onlangs met kennelijke lust stampij kwam maken in de stad, en van hoe laf ons bestuur daar op reageerde. Terwijl veel boeren en bestuurders in mijn ogen zelf hebben gezaaid wat ze nu moeten oogsten. Al die ingewikkelde regeltjes, die onmogelijke administraties, dat wiebelige beleid zijn het gevolg van de totaal visieloze knutselpolitiek die het CDA en de VVD samen met de boerenlobby jarenlang als overwinning hebben gevierd. Zij volgden de tactiek van steeds weer nieuwe omleidinkjes aanleggen rond een in de kern onhoudbaar landbouwsysteem. Het is namelijk gewoon raar om in Nederland – op deze plek waar grond en arbeid duur is – voedsel te willen produceren dat op kostprijs kan concurreren op de wereldmarkt. Dat lukt alleen maar (een tijdje) door te landbouwen op een manier die de natuurlijke mineralenbalans van de grond ernstig verstoort.

Genoeg boeren zagen dat allang in en hebben hun bedrijfsvoering aangepast, bijvoorbeeld door toe te werken naar een gemengd bedrijf dat de mineralenkringloop sluit en produceert voor de eigen omgeving. Toch is het standaardmodel van schaalvergroting en bulkproductie jarenlang gestimuleerd – door banken, door landbouwscholen, door het beleid. Terwijl iedereen de problemen mijlenver had kunnen zien aankomen. Want het is echt geen nieuws dat de stikstofwaarden in Nederlandse natuurgebieden volgens Europese regelgeving veel te hoog zijn, en dat de landbouw hier grotendeels verantwoordelijk voor is. Onze beleidsmakers vatten deze structurele overschrijdingen echter niet op als symptoom van een levensgroot bodemprobleem in héél landelijk Nederland. Nee, ze gingen slimme trucjes verzinnen om bedrijven aan de rand van natuurgebieden uitstel te bieden. Want alleen dáár is overschrijding expliciet verboden. Dat is Nederlandse landbouwpolitiek: je kijkt niet naar de geest van die Europese wet, nee, al je energie gaat zitten in hoe je de letter van de wet kunt omzeilen. En dan boos worden (boeren) of panikeren (bestuurders) als de truc niet meer lukt. Om je kapot voor te schamen.

Nu zitten we dus met de gebakken peren. En hoewel heel wat boeren boter op hun hoofd hebben doordat hun blik niet verder reikte dan hun eigen erf en hun eigen spreadsheets, kan ik ook wel begrip opbrengen voor hun frustratie. Ze zijn inderdaad de kop van Jut voor een probleem wat ons allen aangaat: onze verslaafdheid aan voedsel dat de natuur verpest en dat ook nog eens absurd laag geprijsd is.

Wat te doen? Dokken. Allemaal.

Wat vooral niet te doen? Een valse tegenstelling tussen stad en platteland gaan cultiveren. Sommige boeren proberen dat, en merken tot hun eigen verbazing dat stedelingen helemaal niet zo onwelwillend tegenover hen staan als ze elkaar in hun vergaderzaaltjes hadden wijsgemaakt. Lieve boeren, gun je woede niet aan opportunisten als Hiddema of Wilders. Jullie energie is krachtvoer voor hen, en zoals bekend komen daar alleen maar vieze boeren en scheten van. Hun oprispingen zullen jullie geen snars helpen om het werkelijke probleem aan te pakken. Dring zelfs niet aan op beter landbouwbeleid. Dring aan op doortastend voedselbeleid.

Voedsel verbindt ons.

Rondhangende dieren

De linkeronderarm van de jongeman is op precies dezelfde plek gebroken als zijn rechteronderarm. Ook beide scheenbenen vertonen breuken op precies dezelfde hoogte. Deze symmetrie zet de Italiaanse archeologen aan het denken. Zou het skelet dat ze hebben opgedolven bij een kerkhof in Milaan het slachtoffer zijn geworden van radbraken? In deze typisch Europese folterwijze bindt de beul een misdadiger op een soort wagenwiel, breekt ritueel diens botten, en vlecht de slappe ledematen vervolgens door de spijlen. Soms krijgt de veroordeelde een genadeklap, soms niet. De Italiaanse jongen is nog in zijn buik gestoken en de beul heeft ook geprobeerd hem te onthoofden, maar zonder succes.

De archeologen speculeren dat de jongen wellicht werd geofferd als verspreider van de pest, zo las ik in de NRC. Hij moet er namelijk vreemd hebben uitgezien, met vergroeiingen, een afwijkend gebit, en een zelfs voor de veertiende eeuw geringe lengte van 1,57 meter. Hoe dan ook is hij in zijn mensenrechten geschonden, concluderen ze.

Het is flink slikken om dit soort barbaarse praktijken te moeten verbinden met je eigen geschiedenis. Hoe konden we! En wat een onmachtige referentie aan de mensenrechten! De gemartelde jongen leefde in de Middeleeuwen en mensenrechten werden pas in 1948 vastgelegd. De knul werd ongelooflijk slecht behandeld, maar niet geschonden in zijn mensenrechten, want die bestonden toen nog niet.

In de toekomst zullen we hetzelfde zeggen over de dieren waarmee we samenleven: ‘We behandelden de dieren verschrikkelijk slecht, maar je kunt niet zeggen dat ze werden geschonden in hun dierenrechten, want die bestonden toen nog nauwelijks. Het denken erover was in ieder geval nog primitief en rudimentair.’ Ik durf deze voorspelling wel aan, want aan alles is te merken dat onze relatie met dieren aan het verschuiven is. Ook binnen de filosofie wordt het debat over dierenrechten steeds vuriger gevoerd. Dieren zijn op zijn minst ‘passieve deelnemers’ van onze morele gemeenschap, daarover zijn filosofen het wel eens. Maar hoe neem je hen op in je denken en doen? Via welke criteria ken je dieren rechten toe?

Het Canadese filosofenkoppel Sue Donaldson en Will Kymlicka heeft daar wel een idee over. Zij stellen voor de rechten van dieren te regelen naar analogie van het internationale publiekrecht. Cruciaal wordt dan in welke verhouding de dieren tot ons staan. Gedomesticeerde dieren (huisdieren, productiedieren) leven met ons samen en hebben daarmee onze nationaliteit. Zo buitenissig is dit niet: honden hebben tenslotte al een paspoort en betalen braaf belasting. Dierlijke medeburgers zouden (via woordvoerders of voogden) met ons mee moeten kunnen praten over hun wensen en behoeften.

Dieren die in het wild leven, zijn meer een ander volk. Zij moeten soeverein over hun land kunnen beschikken, zodat ze daar kunnen leven zoals ze zelf willen. Wij kunnen hun land bezoeken, maar niet inpikken of verwoesten. Als wilde dieren op hun beurt een uitstapje naar ons maken, is dat prima. Een beetje overlast hoort bij toerisme, zoals Amsterdammers weten. Maar als die gasten echt vervelend worden, mogen we ze uit ons territorium zetten.

Interessant is de tussengroep die Donaldson en Kymlicka benoemen: dieren die wel bij ons rondhangen, maar niet bij ons willen horen. Denk aan ratten die wroeten in onze vuilnis, meeuwen die op onze frietjes duiken, ganzen die onze vliegtuigen hinderen. Deze dieren bewegen opportunistisch met ons mee, maar weigeren stug om in te burgeren. Over deze beesten praten wij zoals we vroeger over zigeuners spraken: ze zijn anders, ze zijn lastig, ze zijn ‘niet te vertrouwen’. Maar dat betekent natuurlijk niet dat je ze af kunt slachten. Deze dieren brengen ons in verlegenheid.

Vorige week trad Marianne Thieme af als leider van de Partij voor de Dieren. Naast bewondering voor het onverwachte succes van haar partij klinkt kritiek op haar ietwat hooghartige getuigenispolitiek. ‘Thieme deed niet aan coalitievorming met andere partijen’, klinkt het snibbig. Nee, denk ik dan. Thieme deed aan coalitievorming met de dieren – en ze probeerde al doende uit te vinden wat een mens daar eigenlijk mee kan bedoelen. Draagvlak zoeken bij de dieren is ongetwijfeld vreemd en onwennig, maar niet iets om lacherig over te doen. Het is juist visionair. Het doet recht aan de brandende morele vraag hoe wij in het Antropoceen met dieren samen denken te leven.

 

Tractorman

Kurkdroog is het land. Met lede ogen zien de pachtboeren aan hoe de tractor van de landeigenaar diepe voren trekt in de grond die zij al decennia bewonen en bewerken. De tractor maakt het land nog verder kapot, maar de hoge heren in de stad gaan voor de snelle winst. Hun strategie: ‘Eén man op een tractor kan het werk van twaalf of veertien families innemen. Betaal hem zijn loon en neem de hele oogst.’ In arren moede pakken de boerenfamilies hun boeltje op en vertrekken naar het westen, naar Californië. Daar zou volop werk zijn. Daar staan frisse witte huisjes. Daar pluk je druiventrossen en laat je het sap zo over je gezicht lopen. Zegt men.

In de grote Amerikaanse roman De druiven der gramschap (1939) vertelt John Steinbeck het verhaal van de families die moesten vluchten uit de dustbowl die de prairies waren geworden na jaren van droogte en domme landbouwmethoden. Steinbeck wist waarover hij sprak; hij had reportages gemaakt in de geïmproviseerde kampen die de berooide boerenfamilies onderweg opsloegen. Ik lees deze klassieker voor het eerst, en ik vind het een feest: de stijl is levendig en fris, het pleidooi voor gemeenschappelijk verzet tegen uitbuiters immer relevant. Jammer alleen dat Steinbeck een morele waarde lijkt toe te kennen aan ouderwets boerengeploeter.

Zo krijgt de tractor bij Steinbeck de schuld van de ellende, want die maakt het bewerken van het land veel te gemakkelijk. ‘Zo gemakkelijk dat het wonder van het werk eraf gaat (..) en met het wonder het diepe begrip en de relatie.’ Zo’n ‘machineman’ die ‘een dode tractor rijdt op het land dat hij niet kent en liefheeft, begrijpt alleen techniek en scheikunde’, sneert Steinbeck. En daarmee veracht hij in feite het land. ‘Want het land bestaat niet uit nitraten, net zomin als uit fosfaten.’ Het land is veel meer dan ‘een chemische analyse’.

Het is misschien weinig romantisch om land te zien in termen van nitraat en fosfaat. En toch put ik hoop uit deze kijk. Ons eigen platteland is inmiddels het equivalent van een dustbowl: het is een zure groene woestijn van eindeloos eenvormig Engels raaigras waarin steeds minder verschillende levensvormen het uithouden. Juist het stikstofarrest van de Raad van State kan dit tij misschien doen keren. Het arrest zelf straalt weinig romantiek uit, het is in feite verdomde technisch, maar het komt erop neer dat er in het licht van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) vergunningen voor bouwplannen zijn verleend waarvan iedereen weet dat die gaan leiden tot extra neerslag van stikstof (geoxideerd nitraat) in beschermde natuurgebieden. Wat dus niet mag van Europa, omdat het zal leiden tot nog minder soortenrijkdom. Maar wat wel mocht van Nederland, omdat wij tegelijkertijd ook allerlei verbeteringen zouden doorvoeren die de schade aan de natuur – later, ooit, echt, heus! – zouden herstellen. Die slimme verbeteringen zijn tot op heden hopeloos onvoldoende gebleken. De Raad van State gelooft niet meer in het PAS-verhaal. Sinds zijn uitspraak liggen er 18.000 bouwprojecten stil. Achttienduizend!

Het arrest treft vooral de Nederlandse landbouw, want die stoot verreweg het meeste stikstof uit; bijna vier keer zoveel als de op één na grootste boosdoener, het verkeer. Woensdag zal de commissie-Remkes adviseren om de veestapel fors in te krimpen, meldde het AD dit weekend. De gigantische aantallen boerende, poepende en piesende landbouwhuisdieren zijn onhoudbaar in het licht van het stikstofarrest. Ze ontwrichten de mineralenbalans in de bodem.

De enige begaanbare weg is al jaren duidelijk: boeren moeten aan kringlooplandbouw gaan doen. Dat hoeft niet te betekenen dat boeren weer als vanouds zwetend met paard en wagen de grond gaan bewerken, zoals Steinbeck verlangt. Boeren hoeven geen show van kneuterigheid op te voeren. Ze kunnen prima tractorman blijven en grote bedrijven runnen. Zelfs megastallen zijn het probleem niet. Het enige wat kringlooplandbouw van boeren vraagt, is dat ze hun mineralenhuishouding sluiten. Hoe ze het doen, doen ze het.

Met Steinbeck geloof ik dat de ware boerenromantiek schuilt in ‘het diepe begrip’ van het land. Maar waar Steinbeck denkt dat ‘techniek en scheikunde’ die relatie met het land kapot maken, hoop ik juist dat boeren de band met hun land herstellen door mineralen te gaan tellen. Dat is de moderne manier van je grond liefhebben.

Koan

‘Een monnik hangt te bungelen aan een tak. Zijn spieren verzuren. Onder hem wacht een hongerige tijger. Wat moet de monnik doen?’ Zenraadsels als deze zijn zodanig ontworpen dat het verstand geen uitvlucht meer kan bedenken. Een logisch antwoord is er niet. De weg loopt dood. Je kunt het raadsel, de koan, alleen ‘oplossen’ door een passende reactie. Je ademt bijvoorbeeld diep en lang uit, waarmee je te kennen geeft: ‘Wat komt, dat komt. Ik zie geen uitweg. Ik zie alleen dat de onmogelijke situatie waarin ik me bevind onlosmakelijk samenhangt met hoe ik de situatie begrijp.’

Sinds het referendum over de Brexit verkeert het Verenigd Koninkrijk in een kramp. Correspondent Patrick IJzendoorn verwoordde de situatie vorige week treffend: “Wint de strijdbare premier die ‘de volkswil’ verdedigt, of het parlement, dat het volk vertegenwoordigt?” Dat volk praat dus in raadselen, want het zegt tegelijk No Deal-Brexit (Johnson) en No No Deal-Brexit (parlement). Wat is hier de uitweg? Hoe gaan de Britten hun koan oplossen? Geen idee. Ik weet alleen dat het vastbijten in ‘de uitspraak van het volk’ hier niet meer gaat helpen. De ontspanning, de opening, zal komen door een ander begrip van wat het volk nu eigenlijk zegt. Door een andere manier van luisteren dus eigenlijk.

‘Als je mensen een vraag stelt, geven ze niet per se antwoord op de gestelde vraag. Het kan heel goed zijn dat ze een aangrenzende vraag beantwoorden’, merkte de grote Israëlische psycholoog Daniel Kahneman ooit op in internettijdschrift Edge. De vraag gaat officieel misschien over een onderwerp waar mensen niet zo diep over hebben nagedacht, lichtte Kahneman toe, en in plaats van te moeten zeggen ‘geen idee’, geven ze dan liever antwoord op een verwante vraag die voor hen dichterbij ligt. ‘Denkt u dat het Verenigd Koninkrijk er beter aan toe zal zijn als het uit de Europese Unie stapt?’ lijkt me typisch zo’n vraag die mensen niet goed kunnen overzien. Daar is de Europese bureaucratie veel te ingewikkeld voor. En dus geven ze antwoord op een verwante vraag, bijvoorbeeld iets in de trant van: ‘Heeft u het idee dat het beter met u gaat sinds ons land lid is van de Europese Unie?’

De Britse referendumuitslag over het lidmaatschap van de Europese Unie liet een nipt ‘nee’ zien, en dat is een niet te negeren signaal. Maar van wat? Heeft het volk echt een uitspraak gedaan over een causale relatie (‘Het Verenigd Koninkrijk heeft wel/niet baat bij de Europese Unie’)? Of was die vraag te ver weg, te ingewikkeld, en hebben ze in plaats daarvan gereageerd op een verwante vraag die dichterbij ligt? Bijvoorbeeld: ‘Sinds het Verenigd Koninkrijk lid is van de Europese Unie ben ik wel/niet tevreden over de samenleving.’ In dat geval laat het referendumuitslag zien dat de meerderheid ontevreden is, maar hoeft die ontevredenheid niets te maken te hebben met de Europese Unie. De vraag ‘Sinds Oasis uit elkaar is, ben ik wel/niet tevreden over deze maatschappij’ had hetzelfde antwoord opgeleverd. Blijven hameren op de referendumuitslag en daarmee de ontstane patstelling verdiepen, gaat alleen maar meer pijn opleveren. Je zou, met Kahneman in de hand, misschien beter kunnen onderzoeken welke vraag het volk nu eigenlijk heeft beantwoord.

Een raadsel is ook waarom veel Britten niet luisteren naar hun eigen experts die waarschuwen dat een harde Brexit een bloody mess gaat worden. Concluderen dat de gewone Britten kennelijk te dom of te benepen zijn om dat te snappen, is niet zo behulpzaam. Luister dan liever naar de grote Duitse socioloog Max Weber. Ergens begin vorige eeuw vroeg Weber vertwijfeld aan Amerikaanse arbeiders waarom ze bleven stemmen op politici die hun taak nauwelijks aankonden en die hen – de arbeiders dus – in de praktijk als een baksteen lieten vallen. De arbeiders antwoordden: ‘We spugen op die politici. We kijken op ze neer. Maar als deze politici vervangen gaan worden door deskundige en gekwalificeerde mensen, dan spugen die op ons.’ Kortom: ze werden nog liever bestuurd door narcistische sukkels dan door experts die openlijk op hen neerkeken. Het gevoel vernederd te worden is één van de ergste dingen die een mens kan overkomen. Dat kunnen technocraten die de voordelen van Europa ‘nog één keer zullen uitleggen’ in hun oren knopen.

 

Catastrofe

In het Van Abbemuseum was tot vorige week (sorry!) een kunstwerk te zien van The Otolith Group met de onvertaalbare titel What does the earth think it is? Het werk omvat brieven aan het kantoor van de Californische geologische dienst waarin betrokken burgers een aardbeving voorspellen. Zij beseffen dat ze wonen op een breuklijn en zijn uiterst gespitst op voortekenen. ‘Ik zou graag melden dat we binnen een paar dagen een middelgrote aardbeving zullen krijgen’, schrijft iemand in een drieregelig briefje. ‘Ik baseer dit op de pijnen in mijn lichaam die we al eerder hebben besproken. Ik hoop u met deze informatie van dienst te zijn geweest.’

Een dreigende ramp voelen aankomen in je lichaam: het is een aardige definitie van horror. Je voelt onbehagen, je kunt de bron niet goed duiden en al helemaal niet beheersen, en daarom nestelt dat onbehagen zich in je, waar het zwelt en groeit en woekert. Ik moet constateren dat ik zelf bevangen ben geraakt door zo’n vaag, maar alomvattende gevoel van onheil. Het komt door het weer. Die snoeihete dagen afgewisseld door woeste stortbuien van deze zomer vind ik griezelig, doordat ik ze begrijp als tekenen dat het klimaat nu echt uit het lood is geslagen.

In een mooie column zwaaide René Cuperus, mijn wisselmaatje op deze plek, ons vorige week in stijl uit. Cuperus merkte onder meer op dat er een ‘zware sluier van onraad en onbehagen’ over de wereld hangt, terwijl de meesten van ons het feitelijk beter hebben dan ooit. Hij wenst ons allerlei goeds toe, waaronder minder ‘klimaat-totalitarisme’.

Ik voel me aangesproken. Van alle catastrofes die zich zouden kunnen voltrekken – zoals de dood van de democratie, de opkomst van een kunstmatige intelligentie die ons drilt en fatsoeneert, of een rechttoe rechtaan nucleair conflict – kruipt die van een klimaatramp toch het meest onder mijn huid. Er staat tegenwoordig een gieter bij mijn douche, waarin ik het water opvang dat nog niet warm genoeg is. Ook staar ik inmiddels bedenkelijk naar mijn boterhammen met kaas; kunnen die eigenlijk nog wel?

Ik betwijfel of ik hiermee op de goede weg ben. Dat mijn gedrag duurzamer wordt, vind ik prima. Wat ik wantrouw, is de aard van mijn impuls. Ik neem mezelf de maat in het licht van een enorm, amorf probleem. Zo kan ik alle vreugde uit mezelf zuigen zonder dat wat ik doe ooit goed genoeg zal zijn. En word ik en passant een wandelend verwijt in de ogen van mensen die gewoon willen genieten. Niet slim.

De opwarming van de aarde voelt als een vage doem. Je weet dat het gebeurt. Maar je weet niet precies wat dan, en waar zich dat zal voltrekken. Zelfs onze experts kunnen dat niet vertellen. In zo’n setting floreren horrorverhalen. Horror is het genre waarin we onze angsten verkennen over wat er staat te gebeuren als we onze begeertes niet in toom weten te houden, waardoor die zich tegen ons gaan keren. Of het nu seksuele lust betreft (vampiers), wezenloos consumentisme (zombies), of expansiedrift (aliens). Klimaat-totalitarisme volgt hetzelfde patroon: het voorspelt dat we ten onder gaan aan onze eigen begeertes en zwakheden. Het is het oude verhaal van de hel in een nieuwe gedaante.

Wat moet ik aanvangen met mijn klimaatonbehagen? Weghonen is geen optie. Het klimaat verandert, en wegkijken is gewoon laf. Maar je eigen onbehagen beschouwen als een soort orakel is waarschijnlijk ook niet slim. Eigenlijk is het heel aanmatigend om te denken dat jouw gevoel speciale kennis herbergt. Dat het pijntje in je knie wijst op een aanstaande aardbeving, of dat holle gevoel in je maag op het einde der tijden. Je hebt namelijk geen idee. Gevoelens zijn goed in signaleren, maar slecht in duiden – en vooral in maat houden. Ze kennen van zichzelf geen beperking en neigen naar het absolute. Dat is wat je kunt leren van horror. Gevoelens voor kennis houden, leidt daardoor al snel tot de totalitaire weg waar Cuperus voor waarschuwt. Je moet je gevoel serieus nemen – maar niet te serieus. En zwelgen in de hel is al helemaal een bedenkelijke zaak.

Dus ja, mijn klimaatonbehagen is er. Let it be. Ondertussen ga ik de plantjes water geven met die gieter uit de douche, en door met mijn leven.

Buiten de ruimte horen

De nacht lengt alweer, de vogels beginnen ‘s ochtends later met zingen. Maar het voordeel van de zomer is dat de maan wat hoger aan de hemel staat, waardoor de schaduwen die zij werpt minder lang zijn. Kortere schaduwen, dat helpt bij het nachtwandelen. Ik weet dat dankzij Chris Yates, in Engeland vooral beroemd als sportvisser, maar ook de auteur van Nightwalk, een lyrisch verslag van een nacht lang wandelen.

Bij het allerlaatste licht trekt Yates de deur van zijn huis achter zich dicht en gaat hij op pad door een glooiend boerenlandschap. Zijn zaklamp gebruikt hij zo min mogelijk. Hij luistert vooral. Naar het ritselen van een berk. Naar herkauwende schapen. Naar het gewoel van een veldmuis, het geschraap van insecten in een hoop dode bladeren. Hij wandelt tot de zon weer opkomt in de krappe zomernacht.

Het is dit subtiele luisteren wat volgens Yates een van de geneugten van het nachtwandelen uitmaakt. Geluid draagt ver, en de bron is niet onmiddellijk gegeven, zoals bij zicht. Dat maakt geluid spannend, ruimtelijk. Het is een genot om je gehoor op scherp te stellen. Je wereld wordt er groter van.

Daar moet het dan wel voldoende stil voor zijn, en dat is een probleempje. Akoestisch vuil dringt zich op. Wil je buiten de ruimte horen, dan blijk je verbannen naar de marge. Yates wandelt ‘s nachts. Koos van Zomeren trekt er bij voorkeur op uit als het regent, las ik ooit. Dan blijven andere mensen binnen en is het lekker stil.

Lawaai is ongewenst geluid, en dus per definitie iets om een hekel aan te hebben. En het is nog ongezond ook. (In feite gaat het mij hier om stilte als een manier om in een ander bestaansregister terecht te komen, maar ik haal schade aan de gezondheid er graag even bij, want gezondheidsgevaar is in Nederland hét argument dat indruk maakt). In een rapport uit 2011 noemt de Wereldgezondheidsorganisatie herrie het op één na grootste gevaar voor volksgezondheid (alleen luchtvervuiling is bedreigender). We verliezen in West-Europa volgens een voorzichtige schatting jaarlijks één miljoen gezonde levensjaren vanwege geluidsoverlast. Je valt natuurlijk niet dood van herrie, maar je krijgt er wel stress van, en dat vergroot de kans op hart- en vaatziekten. Die Japanners die ‘stilte gaan baden’ in het bos, shinrin yoku, zijn zo gek nog niet.

Wij hebben onze eigen stiltegebieden, en onze eigen Gezondheidsraad wijst op het belang ervan. Maar luister even naar de machteloze definitie van een stiltegebied: dat is een gebied dat ‘zo stil mogelijk’ wordt gehouden. Het streven is dat geluid er nooit luider klinkt dan 40 decibel. Geluiden die nodig zijn om het gebied in stand te houden, zoals die van trekkers, melkmachines of kettingzagen (in een bos), mogen dus wel. Het is de taak van provincies om de stilte te beschermen, en hoe ze dat precies doen, mogen ze zelf weten. “Uit onderzoek van de Randstedelijke Rekenkamer naar de staat van stiltegebieden in vier provincies in 2016, bleek de stilte in veel gevallen nauwelijks beschermd”, schreef Katja Keuchenius dit voorjaar in Down to Earth. Provinciebestuurders geven beteuterd toe dat het handhaven van stilte weinig prioriteit krijgt. Recreanten weten trouwens vaak niet eens dat ze in een stiltegebied aan het kakelen zijn, want de bordjes ‘stiltegebied’ zijn populair in kroegen en studentenhuizen en worden dus vaak gejat.

In 1958 introduceerde de liberale filosoof Isaiah Berlin het idee van ‘negatieve vrijheid’, ofwel de vrijheid om met rust gelaten te worden. Door de staat, bedoelde Berlin vooral. Door andere mensen, voeg ik daar aan toe. Ik wil het niet horen: de motorclub die brullend over de dijk toert, de railcateraar die de stiltecoupé binnenvalt en monter gaat opsommen wat er allemaal te koop is, de dames van de Rode Hoeden Club die in het museum uitgelaten een schilderij bespreken, de babbel van de jongen die op me afspringt met de vraag of ik misschien een gratis krantje wil. Nee! Sluit me niet op in jullie lawaai!

Negatieve vrijheid is een mooi en bruikbaar idee. Maar hoe verdedig je de afwezigheid van lawaai? Hoe vraag je mensen om een ruimte te respecteren die ze kennelijk zelf niet ervaren? Dat zei Berlin er niet bij.

Zenuwcentrum

Ik snap ze eigenlijk wel, die mensen die weigeren te geloven dat er echt twee mannen op de maan hebben gewandeld. Hoe meer je te horen krijgt over de tocht van Apollo 11 – en vanwege het vijftigjarig jubileum is dat nogal veel – hoe wonderbaarlijker en ontzagwekkender de hele onderneming wordt. Wat een prestatie om al die noodzakelijke stappen in een project onder te brengen, budgetten vrij te maken, tegenslagen te absorberen, en te blijven geloven in de missie om mensen op de maan zetten en ook weer terug te halen naar aarde!

Het zal wel wat over mijn karakter zeggen, maar in de stortvloed van informatie over de maanlanding valt mij vooral op hoe makkelijk het allemaal mis had kunnen gaan. Sterker, er ging veel mis. Het team dat uiteindelijk naar de maan ging, was tweede keuze: tijdens hun testvlucht waren drie ervaren astronauten levend verbrand in hun capsule. Een uurtje voor de lancering blijkt een klep van de raket te lekken; technici draaien snel wat bouten aan. Een kwartier voordat maanlander Eagle losgemaakt zou worden van het moederschip, verloor Houston radiocontact met de astronauten. De boordcomputer waarop de astronauten moesten koersen, gaf foutmelding op foutmelding en viel zelfs een paar keer uit. Eagle schoot iets voorbij de beoogde landingsplek, waardoor bestuurder Neil Armstrong een nieuw plekje moest zoeken op hobbelig terrein en bijna al zijn brandstof verbruikte. En vlak voordat Armstrong en zijn collega Buzz Aldrin de maan weer zouden verlaten, bleek een startknop van de motor van Eagle afgebroken, waarschijnlijk vanwege een tik met zo’n lomp astronautenpak. Ze repareerden het euvel met een pen.

Mijn hart bonst als ik me dit allemaal voorstel. De astronauten en de vluchtleiders in het zenuwcentrum in Houston reageren echter onderkoeld. In Apollo 11, de recente documentaire van Todd Douglas Miller, hoor je ze rustig, bijna afgemeten praten. Naast informatie wisselen Mission Control en de astronauten grapjes en plaagstootjes uit, zelfs op de spannende momenten. Ze gedragen zich als cowboys in een western, als James Bond met tien schurken tegenover zich. Als om te demonstreren: echte helden laat zich door niets of niemand van hun stuk brengen. Het is één grote performance van koelbloedige mannelijkheid.

En het is niet alleen maar fake. Toen Armstrong op de maan afkoerste, sloeg zijn hart 75 keer per minuut – heel normaal dus. Die hartslag schoot wel even omhoog toen hij Eagle handmatig op de maan moest zetten, maar keerde al snel weer terug naar lagere waarden, schrijft The Atlantic in een recent artikel over de biometrische data van de astronauten. Ook zijn collega’s bleven behoorlijk onbewogen. ‘Ze zijn goed getraind, ze doen hun werk’, verklaarde een NASA-wetenschapper.

De landing op de maan wekt nog steeds ontzag en bewondering, maar die kalme stemmen komen nu onwerkelijk, bijna lachwekkend op mij over. Ik denk omdat we de afgelopen vijftig jaar emoties radicaal anders zijn gaan waarderen. Toentertijd stonden emoties tegenover ratio; je kon maar beter geen aandacht schenken aan je gevoel, want dat zou je verstand maar benevelen en je oordeelsvermogen vervormen. Het trok je, kortom, teveel je lichaam in. Nu plaatsen filosofen, psychologen en ethologen verstand eerder in het verlengde van emoties. Emoties zien zij als een lichamelijk besef van de toestand waarin je je bevindt, een eerste ruwe duiding van de feiten. Emoties moet je dan ook niet wegdrukken, maar met je verstand verkennen en doorlichten. Extreme onbewogenheid is in deze opvatting niet langer een bewonderenswaardige eigenschap, maar eerder een teken van ongevoeligheid voor je situatie. Een teken van vervreemding. Een soort vlucht, eigenlijk.

Vijftig jaar later. De machtigste vrouw van Europa staat te trillen op haar benen. Voor het oog van de wereld krijgt het zenuwcentrum van Angela Merkel, ingetogen natuurkundige tussen de macho’s en brulapen die momenteel de dienst uitmaken op het wereldtoneel, de bevingen van haar ledematen niet onder controle. Op een persconferentie erkent ze dat er iets aan de hand is, maar ze zegt ook: ‘Ik voel dat ik nog handelingsbekwaam ben’.

Ik geloof haar. Mij geeft dat trillen juist vertrouwen. Merkel is niet cool. Ze weet precies waar ze staat en ziet haar emoties onder ogen. Ze vlucht niet weg. Zij wil de aarde niet verlaten. Ook dat is groots.

Catastrofe

In het Van Abbemuseum was tot vorige week (sorry!) een kunstwerk te zien van The Otolith Group met de onvertaalbare titel What does the earth think it is? Het werk omvat brieven aan het kantoor van de Californische geologische dienst waarin betrokken burgers een aardbeving voorspellen. Zij beseffen dat ze wonen op een breuklijn en zijn uiterst gespitst op voortekenen. ‘Ik zou graag melden dat we binnen een paar dagen een middelgrote aardbeving zullen krijgen’, schrijft iemand in een drieregelig briefje. ‘Ik baseer dit op de pijnen in mijn lichaam die we al eerder hebben besproken. Ik hoop u met deze informatie van dienst te zijn geweest.’

Een dreigende ramp voelen aankomen in je lichaam: het is een aardige definitie van horror. Je voelt onbehagen, je kunt de bron niet goed duiden en al helemaal niet beheersen, en daarom nestelt dat onbehagen zich in je, waar het zwelt en groeit en woekert. Ik moet constateren dat ik zelf bevangen ben geraakt door zo’n vaag, maar alomvattende gevoel van onheil. Het komt door het weer. Die snoeihete dagen afgewisseld door woeste stortbuien van deze zomer vind ik griezelig, doordat ik ze begrijp als tekenen dat het klimaat nu echt uit het lood is geslagen.

In een mooie column zwaaide René Cuperus, mijn wisselmaatje op deze plek, ons vorige week in stijl uit. Cuperus merkte onder meer op dat er een ‘zware sluier van onraad en onbehagen’ over de wereld hangt, terwijl de meesten van ons het feitelijk beter hebben dan ooit. Hij wenst ons allerlei goeds toe, waaronder minder ‘klimaat-totalitarisme’.

Ik voel me aangesproken. Van alle catastrofes die zich zouden kunnen voltrekken – zoals de dood van de democratie, de opkomst van een kunstmatige intelligentie die ons drilt en fatsoeneert, of een rechttoe rechtaan nucleair conflict – kruipt die van een klimaatramp toch het meest onder mijn huid. Er staat tegenwoordig een gieter bij mijn douche, waarin ik het water opvang dat nog niet warm genoeg is. Ook staar ik inmiddels bedenkelijk naar mijn boterhammen met kaas; kunnen die eigenlijk nog wel?

Ik betwijfel of ik hiermee op de goede weg ben. Dat mijn gedrag duurzamer wordt, vind ik prima. Wat ik wantrouw, is de aard van mijn impuls. Ik neem mezelf de maat in het licht van een enorm, amorf probleem. Zo kan ik alle vreugde uit mezelf zuigen zonder dat wat ik doe ooit goed genoeg zal zijn. En word ik en passant een wandelend verwijt in de ogen van mensen die gewoon willen genieten. Niet slim.

De opwarming van de aarde voelt als een vage doem. Je weet dat het gebeurt. Maar je weet niet precies wat dan, en waar zich dat zal voltrekken. Zelfs onze experts kunnen dat niet vertellen. In zo’n setting floreren horrorverhalen. Horror is het genre waarin we onze angsten verkennen over wat er staat te gebeuren als we onze begeertes niet in toom weten te houden, waardoor die zich tegen ons gaan keren. Of het nu seksuele lust betreft (vampiers), wezenloos consumentisme (zombies), of expansiedrift (aliens). Klimaat-totalitarisme volgt hetzelfde patroon: het voorspelt dat we ten onder gaan aan onze eigen begeertes en zwakheden. Het is het oude verhaal van de hel in een nieuwe gedaante.

Wat moet ik aanvangen met mijn klimaatonbehagen? Weghonen is geen optie. Het klimaat verandert, en wegkijken is gewoon laf. Maar je eigen onbehagen beschouwen als een soort orakel is waarschijnlijk ook niet slim. Eigenlijk is het heel aanmatigend om te denken dat jouw gevoel speciale kennis herbergt. Dat het pijntje in je knie wijst op een aanstaande aardbeving, of dat holle gevoel in je maag op het einde der tijden. Je hebt namelijk geen idee. Gevoelens zijn goed in signaleren, maar slecht in duiden – en vooral in maat houden. Ze kennen van zichzelf geen beperking en neigen naar het absolute. Dat is wat je kunt leren van horror. Gevoelens voor kennis houden, leidt daardoor al snel tot de totalitaire weg waar Cuperus voor waarschuwt. Je moet je gevoel serieus nemen – maar niet te serieus. En zwelgen in de hel is al helemaal een bedenkelijke zaak.

Dus ja, mijn klimaatonbehagen is er. Let it be. Ondertussen ga ik de plantjes water geven met die gieter uit de douche, en door met mijn leven.

Wegkijken

Als iemand het de afgelopen tijd verdiende om weggeschamperd te worden, dan is het wel VVD-Tweede Kamerlid Jeroen van Wijngaarden. Tegen De Telegraaf zei hij stoer dat hulpverleners die vluchtelingen uit de Middellandse Zee vissen wat hem betreft voortaan ‘maximaal vier jaar’ de cel in moeten. Toen de ChristenUnie boos werd, krabbelde hij snel terug. “Iemand in nood redden, wat zelfs wettelijk verplicht is, gaan we echt niet strafbaar stellen”, zei hij. “Maar”, frummelde hij er nog tussen, “waar ligt de grens tussen helpen en het aanzetten tot mensensmokkel?”

Zijn ‘oplossing’ is stuitend, maar in zekere zin heeft Van Wijngaarden gelijk: er bestaat een perverse relatie tussen redders en smokkelaars. De hele situatie is dan ook pervers. Europa weet niet wat zij aanmoet met illegalen die hun leven wagen om bij ons te komen. Compassie en de noodzaak tot het eerlijk schiften van aspirant-Europeanen botsen frontaal op elkaar, en het resultaat is een mensonterende knoeiboel. Verontwaardigd doen over ‘harteloze’ beleidsmakers, dan wel over ‘betweterige’ redders die het officiële beleid dwarsbomen, is een comfortabele manier om weg te kijken van die botsing van moraliteiten. Je roept heel hard: ‘dit niet!’ en laat de echt moeilijk vraag – namelijk: ‘wat dan wel?’ – over aan anderen.

“Wegkijken is geen oplossing”, schrijft ook deze krant in een commentaar. ‘Een solidair Europees migratiebeleid’ zou dat volgens de commentator wel zijn. Solidariteit is een heel mooi woord, maar als je verder niet invult wat je ermee bedoelt, bedien je er wederom vooral je eigen morele comfort mee. De echt moeilijke vragen – wie moet solidair zijn met wie, en waarom? – laat je bungelen. De landen van de Europese Unie vinden solidariteit namelijk allemaal enorm belangrijk. En ze vinden vooral dat die hunzelf te weinig wordt betoond. Zuid-Europese landen klagen dat zij de illegalen daadwerkelijk moeten opvangen. Oost-Europese landen wenen dat hun civil society nog niet genoeg op orde is om nieuwe groepen mensen een plaats te geven. En Noord-Europese landen vinden dat de andere landen de gezamenlijke afspraken ondermijnen en er een juridische puinzooi van maken. Best een glibberig woord, solidariteit. Of zullen we zeggen: contextgevoelig?

Ik kan vanaf deze plek onze regering oproepen om ‘iets’ te doen aan het morele schandaal dat zich afspeelt op de Middellandse Zee. Welnu, bij deze. Maar laat ik mezelf ook de vraag stellen wat solidariteit voor mij eigenlijk betekent. Dan moet ik constateren dat ik net zo goed in de war ben. Ik weet simpelweg niet goed wat ik de vluchtelingen die op zee hun leven wagen om ‘bij ons’ te komen moreel verplicht ben. Natuurlijk, als je iemand voor je neus ziet verdrinken, dan probeer je die persoon te helpen. Daar hoef je niet eens over na te denken. Zo’n situatie is moreel totaal onproblematisch, dan reageer je vanuit compassie. Maar dat is de situatie niet. Ik zie die vluchtelingen namelijk niet; ik weet alleen dat ze er beroerd aan toe zijn. Deze mensen zijn een abstractie voor mij. En daarmee verandert die heldere impuls van compassie in een lauwer, wereldser appèl tot solidariteit. Wat solidariteit precies van mij vraagt, en aan wie ik die precies verschuldigd ben, daar valt dus over te steggelen. Mijn eenduidigheid ben ik kwijt.

Compassie is gebaat bij onmiddellijkheid. Ze verdunt bij het oprekken. Als er een vluchteling verdrinkt in de Middellandse zee, noem ik dat een drama. Als er een vluchteling bij mij in de straat komt wonen, voel ik dat ik daadwerkelijk iets moet doen. Het frappante is, dat de Nederlandse regering zich feitelijk op vergelijkbare wijze gedraagt. Onze regering wil Libische asielzoekers die hier, bij ons, hun procedure afwachten niet terugsturen naar Libië, want ‘Libië is nu te onveilig’. Terwijl diezelfde regering reddingsschepen met uit zee opgeviste migranten wel naar datzelfde onveilige Libië terugstuurt. Logisch gesproken is het krom, maar menselijk gezien misschien niet. Je reageert vooral op lijden dat je met eigen ogen ziet. Zo simpel is het. En hoort het misschien ook te zijn.

Als modern mens weet ik dat alles en iedereen op deze wereld met elkaar is verbonden. Toch voel ik vooral compassie met mensen die mij nabij zijn. Hoe groter de afstand, hoe meer mensen verschijnen als beheersprobleem. Kun je dat wegkijken noemen? Ja. Nee.