Goedendag kunstenaars

Op het schilderij Bonjour monsieur Courbet uit 1834 ontmoeten twee mannen elkaar op een landweg. De verzorgde jongeman links, met hond en bediende, is miljonair Alfred Bruyas. De man rechts is de schilder zelf, Gustave Courbet. Hoffelijk treedt Bruyas de schilder tegemoet, hoed in de hand (zijn jas hangt over de arm van de bediende). Ook Courbet heeft een zwierige hoed in de hand, maar hij draagt zelf zijn schildersspullen. De mannen kijken elkaar aan. Je voelt spanning in dit schilderij, en die spanning vloeit voort uit de lichaamstaal van Courbet. De schilder heeft zijn kin ietwat geheven, waardoor zijn zwarte puntbaard uitdagend, ja bijna hooghartig, richting de miljonair priemt. Courbet heeft zichzelf vol in de zon gezet, en vanaf die plek kijkt hij zelfbewust naar zijn tegenvoeter in de schaduw. ‘Ik wil jouw leven niet’, lijkt Courbet te zeggen. Zo te zien acht hij zichzelf een stuk vitaler.

Kort na onze o zo intelligente lockdown prees minister Van Engelshoven de kunstenaars voor de gracieuze wijze waarop ze zich neerlegden bij het afgelasten van voorstellingen, concerten en exposities waaraan maanden is gewerkt. Cultuurpresentator Cornald Maas zag dit anders. ‘Kunstenaars schieten in een kramp nog voordat ze hun bestaansrecht hebben verdedigd’, schreef hij in een opiniestuk in NRC. Zij vertellen wel hoe hun praktijk instort, maar zeggen er gelijk bij dat ‘er natuurlijk veel belangrijker dingen zijn in het leven’. Maas riep de kunstenaars op om ‘die bescheidenheid te laten varen’.

Een paar weken later is de sfeer veranderd. Kunstenaars roeren zich inmiddels. Minister Van Engelshoven kwam bij talkshow M vertellen dat ze binnen het kabinet 300 miljoen euro extra steun voor de culturele sector had losgepeuterd, en dat ze daar ‘echt heel erg haar best’ voor had gedaan. Maar een toekomstvisie voor de cultuur gaf ze niet. Ze gaf een tissue om het ergste wondvocht mee te deppen.

De politiek knoeit met kunst. Zij weet zich er geen raad mee, want zij spreekt die taal niet. In het persbericht dat over de extra noodsteun naar buiten werd gebracht, valt te lezen: “Juist in deze tijd van crisis blijkt hoe belangrijk kunst is: om troost, afleiding en hoop te bieden.” Zo zou die beschaafde miljonair Bruyas kunst vermoedelijk ook benaderen. Als een soort luxe hobby, als fijne ontspanning na een dag echt werken. Hoe zou Courbet op zo’n persbericht hebben gereageerd, vraag ik me af? Welke vorm zou zijn onbescheidenheid hebben aangenomen?

Ik denk niet dat Courbet erop zou wijzen dat de cultuursector ‘goed is voor 4 procent van de economie’, zoals ik velen nu hoor zeggen. Ik denk dat Courbet die hele economie een idiote abstractie zou vinden. Want wat tel je, wat veronderstel je, wat ken je waarde toe? De intuïties van kunstenaars daaromtrent verschillen zo hemelsbreed van die van de paradepaardjes van ondernemend Nederland – zoals KLM en Booking.com – dat het bar weinig zin heeft om jezelf te willen waarderen in hun procenten. ‘Neem dat frame niet van hen over’, zou Courbet zeggen. ‘Vertel je eigen verhaal’.

De Britse kunstenaar Banksy is misschien zo’n hedendaagse Courbet. Banksy vergaarde bekendheid als mysterieuze straatschilder, en leek zijn roem te verzilveren toen het chique Sotheby’s zijn Girl with balloon in 2018 voor bijna een miljoen euro veilde. De hamer had nog niet geklonken of – hup! – daar ging het ‘unieke, kostbare’ werk door de shredder die Banksy in de lijst had gebouwd. Het was alsof Banksy zei: ‘Dit werk kun je met al je geld niet bezitten, mijnheer de miljonair, want de waarde ervan heeft niets met geld te maken’.

We zijn nu al weken doden aan het tellen, en breken ons het hoofd over de vraag wat een mensenleven ‘mag kosten’ en hoeveel schade die o zo intelligente lockdown eigenlijk mag berokkenen aan ‘de economie’. Ik ben het beu, al dat afwegen en afstrepen en leed en ellende vergelijken. Ik wil het leven niet langer tellen. Ik wil het leven vieren.

Ieder van ons – in park én verpleeghuis – neemt deel aan iets groots en subliems: leven. Kunstenaars slagen er het beste in om de overstijgende en verbindende kwaliteit die huist in ieder van ons tot expressie te brengen. Kunst viert het leven. Dat frame dus.

Claustrofobie

Man en ik bivakkeren een tijdje in een voormalige rupsenkwekerij in de Cevennen, en al dagen bijt ik op mijn tong. Ik ben hier eerder geweest, hij niet, en ik wil steeds zeggen: ‘Zie je hoe die beek is gezwollen na die regenbui, indrukwekkend hè’, of: ‘Straks komen we bij een oud kerkje, en als je dan de trap oploopt heb je een mooi uitzicht over het dal, maar pas op want de balken zijn laag’. Ik weet dat hij dit soort praat haat. Hij wil zelf ondervinden wat hier de moeite waard is. Vaak ziet hij heel andere dingen dan ik, een opmerkelijke dakconstructie of zoiets. We zijn samen, maar we maken zelden hetzelfde mee.

Die verschillende ervaringen zijn het probleem niet; die zijn juist leuk. Het probleem is dat ik in mijn enthousiasme mijn eerdere ordeningen opdring, waardoor hij bijna niet meer onbevangen kan kijken. Ik heb al voorgesorteerd en nu moet hij zich voegen. Of mij van zich afschudden. Allebei niet echt goed voor de sfeer.

Daar in de Cevennen lees ik de roman De goede zoon van Rob van Essen. De leukste passages gaan over een ritje dat de hoofdpersoon maakt in een zelfsturende auto. Die auto is van alle gemakken voorzien, heeft de aangename babbel van een goede taxichauffeur, zoekt via de boordcomputer razendsnel allerlei weetjes op, en leert gaandeweg alles over zijn passagiers wat Google toestaat. Tijdens een bijzonder auto-erotisch moment (lees het boek voor de details) klinkt opeens In the Air Tonight van Phil Collins over de speakers. De hoofdpersoon raakt er helemaal van uit de erotische flow – tot verbazing van de auto, die veronderstelde dat deze hit wel aan zou slaan bij zijn passagier. “Muziek uit de adolescentiejaren… Daaraan heeft men doorgaans toch de beste herinneringen meneer.. Als dit niet goed is .. U roept maar stop hoor.”

Mooi getroffen van Van Essen, want inderdaad: juist als het intiem wordt, moet de muziek precies goed zijn. Wat een afknapper om dan puur op basis van wat sociologische kenmerken, zoals je leeftijd en herkomst, geclassificeerd te worden als iemand die van Phil Collins houdt! Je bent niet aangevoeld, niet werkelijk gezien. Je bent in een hokje gestopt.

Meestal is dat zo vreselijk niet. In het dagelijkse leven categoriseren we elkaar constant. Die ruwe inschatting voor algemeen gebruik (‘wat ben jij er voor eentje?’) bezweert de chaotische veelheid en maakt snel handelen mogelijk. Algoritmes doen in feite precies dat. Zij zoeken de patronen in een grote dataset en geven raad op basis van globale overeenkomsten. Vaak werkt dat prima. Als ik snel wil weten hoe ik van mijn verkoudheid af kom, dan google ik dat even. Wat voor de meeste mensen werkt, zal voor mij ook wel werken; met mijn snotneus ben ik doorsneemens onder de mensen. Maar zodra die algoritmes het intieme domein gaan koloniseren, wil ik nu juist niet naar de middelmaat toe worden getrokken. Vaak ben ik bijna beledigd door de banaliteit van de ‘tips’ die het algoritme me geeft. Phil Collins? Denk je nu echt dat ik dáár voor ga? Waar zie je me voor aan?

Computers moeten het doen met al vergaarde data, en baseren hun voorspellingen dus louter op resultaten uit het verleden. Daarmee sluiten de suggesties van computers je op in wie je altijd al was. Dat is geen probleem zolang het domeinen betreft waarin persoonlijkheid er nauwelijks toe doet. Maar juist in het intieme domein – daar waar ik me wil laten bekijken en verrassen, daar waar ik me durf te laten gaan en experimenteer met wie ik zou kunnen worden – daar wil ik niet aan mijn enkels teruggetrokken worden in mijn verleden. Daar word ik claustrofobisch van.

Het mooie, het hoopvolle en unieke van mensen is dat ze kunnen breken met wat ze al vonden, met wie ze waren, met waar ze ooit van hielden, met waar ze vandaan komen. Mensen kunnen uit hun profiel springen. Ze kunnen zichzelf opnieuw uitvinden en de toekomst herontwerpen – en oh boy, wat zullen we dat nodig hebben! Precies dan zijn computers slechte gidsen. Raadpleeg een algoritme en je betreedt de toekomst – dat nieuwe land – altijd aan de hand van een oud stramien. Je ziet niets nieuws.

Kop in de grond

En alweer stond het Malieveld afgelopen week vol met kapitaalgoederen: dit keer waren het niet de trekkers van boeren, maar de shovels, hijskranen en betonwagens van bouwbedrijven. Actiegroep Grond in Verzet vond dat de sector ‘te zwaar’ werd getroffen door de maatregelen die het kabinet nam om onze grond leefbaar te houden. ‘Wij hebben nog groter materieel dan de boeren’, dreigden de bouwers. En alweer wisten politici niet hoe snel ze bakzeil moesten halen.

Net als boeren stuiten bouwers op de stikstofuitspraak van de hoogste rechter. Maar de bouwers hebben nog een ander probleem: pfas, de verzamelnaam voor duizenden chemicaliën die zich in de grond, het water en uiteindelijk ons lichaam ophopen – en dat terwijl die stoffen vermoedelijk kanker veroorzaken. De geldende zorgplicht zegt dat vervuilde grond niet mag worden rondgesjouwd, tenzij de vervuiling onder een bepaalde waarde blijft. Drempelwaarden waren nog niet bepaald voor de pfas-familie, waardoor bouwers en baggeraars bleven zitten met afgegraven grond die ook maar het geringste spoortje pfas bevat. Staatssecretaris Stientje van Veldhoven stelde deze zomer snel wat normen op, zodat de sector in ieder geval weer aan de slag kon met grond die schoon genoeg is. Maar die normen, bedoeld om een haperende praktijk vlot te trekken, zetten haar juist op slot. Want bijna alle grond in Nederland blijkt volgens die normen te vervuild. We zitten kortom met een giga-grondprobleem waarvan we niet wisten dat we het hadden. De oplossing van het kabinet: het versoepelt de normen. En steekt zo zijn kop in de grond.

Boeren, bouwers en baggeraars verdienen geld met het bewerken van grond. Dat is volstrekt legaal, en er is grote vraag naar de dingen zie zij met die grond verrichten. Tot zover geen probleem. Het lastige is, dat diezelfde grond in een ander licht plots van gedaante verandert. Dan verschijnt grond als landschap. Of als natuur. Of als milieu. En bij die begrippen horen heel andere waarden en werkwoorden. Grond kun je in bezit hebben. Natuur heb je niet. Natuur is er. Ook de beleving van eenzelfde plek kan heel anders zijn. Waar een boer tevreden naar het egale gras van zijn wei kijkt, daar loopt een bioloog verdrietig rond omdat bloemen, insecten en vogels wegkwijnen in die groene woestenij. Als die bioloog al niet wordt weggejaagd omdat hij privégrond betreedt.

De aarde is van niemand. Het is het toneel waarop het leven zich afspeelt. Waarom zou je daar eigenlijk een stukje van mogen omheinen en het ‘mijn grond’ mogen noemen? De Engelse filosoof John Locke formuleerde daar rond 1680 een antwoord op. ‘Een mens beschikt over zijn eigen lichaam’, redeneerde hij, ‘en daarmee ook over de producten die hij met zijn lichamelijke arbeid tot stand brengt’. Dat klinkt nog enigszins logisch: wie een akker bewerkt, heeft recht op de opbrengst van die grond. Maar heb je daarmee ook recht op de grond zelf? Ja, vond Locke. Want bewerken maakt de grond waardevoller, en bezit maakt dat je harder werkt. Hoe meer waarde, hoe beter Locke het vond, dus mogen bijvoorbeeld kolonisten het land van de indianen met recht confisqueren, want die inheemse luilakken bewerken de grond nauwelijks.

Deze dubieuze en op zijn minst eenzijdige redenering sloeg neer in juridische praktijken, waarbinnen ook ruimte kwam om grond te verhandelen. Tegenwoordig kun je schatrijk worden door te speculeren met grond waarop je nog nooit een voet hebt gezet. Met het eigenhandig bewerken van grond heeft dat helemaal niets meer te maken. Terwijl dat dus oorspronkelijk de rechtvaardiging was van privaat grondbezit.

Gelukkig erkent de Nederlandse wet niet alleen de waarde van grond, maar ook de waarde van natuur, landschap en milieu. Soms botsen die verschillende waarderingen van dezelfde stukjes aarde frontaal op elkaar; de crises rond PAS en pfas zijn zo te duiden. Dan is het aan de politiek om een begaanbare weg te banen. Die weg zal nooit ideaal zijn, juist omdat die manieren van kijken allemaal waarde hebben, maar principieel niet te verzoenen zijn. En zo hoort het ook. Waar één manier van kijken teveel domineert, heerst de facto een dictatuur.

Dat maakt het voor mij zo beangstigend dat onze politici onmiddellijk buigen voor mannetjesputters die de aarde louter waarderen als grond.

Uitzonderlijk

Precies een week geleden voltooide Maarten van der Weijden zijn queeste: hij zwom de Elfstedentocht, aangemoedigd door tienduizenden mensen. De NOS hield een liveblog bij, de huisdichter van deze krant bracht een hymne. Onze premier twitterde over ‘de waanzinnige prestatie’ en typte: ‘Heel Nederland zwemt met jou mee!’, waarop hij een emoticon van een zwemmer liet volgen. Ik hoorde er met deze premier weer eens niet bij. Ik zwom die dag ergens anders.

Het lukte me niet om op te gaan in dit feestje. Zal wel iets te maken hebben met wat Toine Heijmans schreef in zijn column over de ‘heilige’ Maarten: “Het is geen zwemmen wat hij doet, het is lijden en hij lijdt voor ons”. Ook sportjournalist Willem Vissers voelt een soort aversie. Hij verdenkt Maarten ervan ‘een aandacht zoekende uitslover’ te zijn. En toen Maarten vorig jaar, na die poging waarbij hij voortijdig en met wanstaltig gerimpelde voeten uit het water werd gevist, zelf nog dacht dat hij dit nóóit weer zou doen, wist Heijmans al dat dit onwaarschijnlijk was. “Natuurlijk kon je toen al op je vingers natellen dat hij weer te water zou gaan.” Hij presenteert Maarten als een soort verslaafde. En voegt daar een intrigerend zinnetje aan toe: “We hebben blijkbaar mensen nodig die verbinden en iets bijzonders doen.”

Inderdaad. Laten we het eens over ons hebben, in plaats van over Maarten. Waarom verbindt het ons als we een soortgenoot iets bijzonders zien doet? En vooral: waarom moet die soortgenoot dan bij voorkeur lijden? Of zelfs zijn leven op het spel zetten?

Die vraag kan ik mezelf ook stellen. Maarten kreeg me weliswaar niet in zijn greep, maar ik heb wel ademloos gekeken naar Free Solo, de documentaire over klimmer Alex Honnold die eerder dit jaar uitkwam. Alex wil in zijn eentje ‘El Capitan’ bedwingen, de granieten rotswand in Yosemite National Park die bijna 900 meter loodrecht de lucht in steekt – zonder touwen. Gekkenwerk, want je hebt alleen piepkleine richeltjes om op te staan en om aan te hangen. Een foutje en je valt dood.

Alex bereidt zich gedegen voor. Hij traint zijn lenigheid, de kracht in zijn handen. Hij klimt de route zo vaak dat hij elke stap kan dromen. Hij kent de twee of drie echt moeilijke plekken – bijvoorbeeld die waar je je linkerbeen ver om een uitstekende richel heen moet slaan om bij een bepaald friemeltje in de rots te komen, terwijl je dus honderden meters aan je vingers boven de grond hangt. Bloedstollend.

Hier word ik wel het drama ingezogen. Ik duizel van de hoogte, bewonder het atletisch vermogen van Alex, huiver, leef mee met zijn nieuwe vriendin die snikt: ‘Ik kan niet begrijpen dat hij dit wil’, en zie de sluimerende competitie met Alex’ moeder die sereen glimlacht en zegt: ‘Zo voelt hij zich het meest levend. Hoe kun je dat van iemand afpakken?’ Ik jubel als Alex de top bereikt, en snap ergens wel waarom de New Yorker pompeus verkondigt: ‘Er kan een nieuwe passage worden toegevoegd aan de annalen van de menselijke verrichtingen’.

Maar het meest intrigeert me het filmteam. In hoeverre drijven ze Alex op met hun plan voor de documentaire? Durft hij nog wel terug te krabbelen? De makers snappen hun invloed. ‘Straks zien we hoe hij uit het frame valt’, peinzen ze zorgelijk. Op het moment dat Alex aan die allermoeilijkste passage begint, draait de cameraman zijn hoofd weg van zijn enorme telelens. ‘Ik kan niet geloven dat jullie hier echt naar kijken’, zegt hij. Nou, reken maar. Wij willen dit zien: een man met een obsessie die idiote risico’s neemt. Dat is het goede verhaal, het zuigende verhaal van onze tijd. Wij willen de heroïek van de uitzonderlijke eenling die zich opoffert voor een ideaal.

Een ideaal? Lang zwemmen, hoog klimmen? Ehh, vraag vooral niet verder. Het ideaal functioneert als de MacGuffin in een Hitchcock-thriller: het is het vage ding dat de plot in werking zet, meer niet. Waar het om gaat is dat wij willen trillen. Wij willen de extreme gedrevenheid zien van Maarten en Alex – en wij drijven hen op met onze morbide bewondering. We brengen hen naar het randje. Wij willen vergeten dat niet alles wat uitzonderlijk is, daarmee ook bewondering verdient.

Selfie

Ik had hem al gezien, de jongen met de mooiste kuif: een zwierige dot zwart haar, aan de wortels gebleekt tot een soort geel. Die zondag hing hij met zijn vrienden rond in de tuin van een mausoleum in New Delhi. Minutenlang was hij bezig om de kuif in model te krijgen. Toen stapte hij op me af. Selfie madam? Tuurlijk. Wie ben ik om te weigeren? Ik loop hier verder toch maar in de weg. Dus zag ik mijn schaapachtige blik weerspiegeld in het scherm van zijn mobieltje. Klik. Thank you. Bye bye.

Ik reis momenteel een paar weken door India, en ben dagelijks een exotisch styling-ornament in de selfies van Indiërs. Het is een rare gewaarwording. Eigenlijk vooral omdat er nauwelijks contact is. De fotografen vragen niet naar mijn naam en kijken me nauwelijks aan. Klik, weg zijn ze. Zo’n selfie heeft geen verhaal. Er is geen inbedding in iets breders. Over dit plaatje valt straks niets te vertellen, er valt alleen maar naar te kijken. Dat zal dus wel de bedoeling zijn.

Wij mensen zijn meesters in het maken van voorstellingen van hoe het was of zou kunnen zijn. Wat we heel moeilijk kunnen, is daadwerkelijk aanwezig zijn op een plek. Die geest van ons fladdert constant weg. Hup, daar vertrekken we alweer met de volgende halve gedachte. Ik denk dat dit gebrek aan aanwezigheid eigenlijk pijn doet. Voor mij zijn die selfies een soort schreeuw: ik ben hier! Toch? Ja, kijk, want ik zie mezelf. En als ik de selfie post, zien mijn vrienden me ook en besta ik extra. Die drang om eindeloos te documenteren waar je bent, getuigt voor mij van een onbeholpen maar groot verlangen naar aanwezigheid.

Het lijkt veel Indiërs behoorlijk goed te gaan. Toch kun je hier nog steeds niet heen om de mensen die op straat leven, hurkend onder een zeiltje. Ze eten in het openbaar, poepen in het openbaar, hebben seks in het openbaar. Weerloos voor elke blik. Ook met hen heb ik geen contact. Waar de selfie-makers vooral hun eigen blik opvangen in het scherm van hun mobiel, weren deze mensen mijn blikken af. Dat is de enige privacy die ze hebben.

In discussies over privacy hoor je vaak zeggen dat ‘men’ tegenwoordig van alles van je ziet. Ik denk dat deze angst misplaatst is. Zeker, ons gedrag wordt opgeslurpt en omgezet in data waar statistische bewerkingen op worden losgelaten. Met als gevolg dat je ‘gepersonaliseerde’ advertenties krijgt. Of dat het nieuwe verzekeringsaanbod op jouw risicoprofiel is toegesneden. Of dat de gemeente beleid loslaat op jouw categorie mens. Met kijken heeft dit alles echter bar weinig van doen. Er is niemand aan te pas gekomen die zijn oog op jouw heeft laten vallen, en die jou persoonlijk liked of misschien disliked. Het zijn louter machines die jouw data verwerken en een ‘persoonlijke’ aanbod verzenden.

‘God is dood, maar de mensen weten het nog niet’, zei Nietzsche ooit. Voor mij gaat die uitspraak over de afwezigheid van de blik van boven, en over ons onvermogen om tot ons door te laten dringen wat het betekent dat er niet langer vanzelfsprekend iemand naar je kijkt. Er is geen god die jouw zieltje doorgrondt en de boekhouding van jouw leven bijhoudt. Ook het grote boek van Sinterklaas is dichtgeklapt. Wie huivert dat zijn privacy wordt bedreigd omdat hij bekeken wordt door de regering of door grote bedrijven, leunt op die oude fantasie over de blik van bovenaf – die fantasie die Nietzsche achterhaald acht. Persoonlijke aandacht van machtigen krijg je helaas alleen maar als zij jou een gevaar achten.

In de wereld na Nietzsche is de vanzelfsprekendheid en alomtegenwoordigheid van een op jouw gerichte blik verdwenen. Hoeveel surveillancecamera’s er ook hangen in de openbare ruimte, hoeveel data over klikgedrag de Googles van de wereld ook bijeenschrapen, de moderne angst is dat je er in spiritueel opzicht aan toe bent zoals de daklozen in India: niemand kijkt werkelijk naar je. Je bent onopgemerkt gebleven. In zo’n situatie is privacy niet aan de orde.

Voor mij getuigt de selfie-rage van een grote honger om gezien te worden. Als mens snak je ernaar een blik op jezelf te voelen. Desnoods die van jezelf.

Kunnen we het over de wereld hebben?

Je kunt jezelf aardig wereldwijs wanen, totdat er iets gebeurt dat je niet had zien aankomen. Dat overkwam mij toen ik in deze krant vernam dat de directie van Noorderlicht een serie foto’s van Jan Banning weigerde te vertonen. Banning had zichzelf tussen Ghanese stamhoofden geposteerd, en dat vond het management ‘respectloos’. Door die manier van doen zou de fotograaf de neokoloniale beeldvorming van Afrika voortzetten.

Zelf interpreteer ik de serie, die Banning de titel The Sweating Subject meegaf, totaal anders. Ik schreef er al over in een eerdere column, en prees Banning toen juist voor zijn sensitiviteit. Want ik zie tussen die waardige Ghanezen een kleine, klamme man die zich als een soort wethouder Hekking het beeld in wurmt zonder dat het hem lukt om een prominente plaats te bemachtigen (het knappe van de foto’s is dat je echt even naar Banning moet zoeken). Dit maakt The Sweating Subject voor mij tot een serie over een blanke man die zijn vanzelfsprekende centrale plek heeft verloren en zich geen houding meer weet te geven; een slim en grappig amendement op de koloniale beeldvorming.

En andere mensen zien in diezelfde foto’s dus een gebrek aan respect. Dat is binnen de huidige mores een fataal verwijt, en lekker abstract bovendien; gebrek aan respect ontwaren is zó erg dat je niet meer hoeft uit te leggen waar die respectloosheid precies in schuilt. Zucht. Nog een zucht. En dan: okay, laat me moeite doen om na te voelen wat hier aan de hand zou kunnen zijn.

Banning presenteert zichzelf in deze fotoserie uitdrukkelijk als de vreemde eend in de bijt. De vraag is: wil hij daarmee iets over zichzelf zeggen, of over de wereld? Ik denk dat Banning iets wil zeggen over de wereld. Voor mij gaat zijn project over een westerse blik die zijn onschuld definitief verloren heeft, en over de zoektocht naar hoe je dan in vredesnaam moet kijken. Maar stel nu dat je denkt dat Banning iets over zichzelf wil zeggen. Dan zou je je inderdaad aan dit project kunnen storen. Noorderlicht had Banning op pad gestuurd om stamhoofden te portretteren in de hoop zo het beeld van Noord-Ghana te verdiepen en nuanceren. Die portretten heeft Banning netjes gemaakt, maar daarnaast maakte hij dus ook die zweetserie. En wat trekt de meeste aandacht? Juist, die foto’s van een witte man die zijn eigen ongemak zo interessant vindt.

Het wonderlijke is: eenmaal geformuleerd kost het haast moeite om niet mee te glijden in deze duiding, gewend als we zijn geraakt aan verhalen die de persoonlijke kaart spelen. De persoonlijke invalshoek is al jaren zo ongeveer de gouden regel in communicatieland. Wil je de aandacht trekken, wil je mensen boeien, dan moet je het over jezelf hebben – liefst in je kwetsbaarheid.

Identiteitspolitiek leent zich bij uitstek voor dit soort verhalen, en heeft (zo vermoed ik) mede daardoor de wind in de zeilen gekregen. Het is een soort pact: je krijgt mediatijd om onrechtvaardige praktijken rond gender, dyslexie, ras, ouderdom – noem maar op – aan de orde stellen, mits je een boekje open doet over je eigen pijnlijke ervaringen in dit opzicht. Want pijn spreekt de mensen aan. Hoe je vanuit het delen van dergelijke intimiteiten tot politieke verandering denkt te komen, is wat minder interessant voor een televisieprogramma. Je roept iets over ‘bewustwording’, en dat is het dan.

Identiteitspolitiek presenteert zich als een bevrijdende emancipatiestrijd. Je zou hopen dat zo’n politiek van bevrijding ook betekent: bevrijding van jezelf en je eeuwige eigen verhaal. Dat je de blik niet alleen naar binnen, maar ook naar buiten kunt richten. Dwars door je eigen bepaaldheden heen. Een persoonlijke invalshoek geeft realiteit en urgentie aan een verhaal, zeker. Maar als je dat verhaal niet kunt of durf te verbreden, dan blijf je gedoemd om het altijd maar over jezelf te hebben. Dan kun je geen connectie meer maken met de wereld buiten je. Met anderen.

Kunnen we ons überhaupt nog voorstellen dat Banning in zijn serie niet de aandacht wilde vestigen op zijn persoonlijk ongemak, maar via zichzelf iets van algemener belang aan de orde wil stellen? Dat hij niet vraagt: ‘Wie ben ik nu nog?’ maar: ‘Wat is hier aan de hand?’