Opgezadeld met een dier

‘Hier, ik hoop dat u zich verder over hem ontfermt’, zei de vrouw die bij me aanbelde. Ze had gezien hoe een duif vlak voor mijn deur werd overreden en het leven liet, en vond dat het beest op z’n minst een fatsoenlijke begrafenis moest krijgen. Zelf had ze daar nu helaas geen tijd voor – vandaar dat ze mij aansprak op wat ze kennelijk beschouwde als mijn burgerplicht.

Dit incident versterkt mijn gevoel dat onze verhouding ten opzichte van dieren in rap tempo verandert, vooral in de stad. Dieren zijn medeschepselen geworden die niet alleen onder ons beheer vallen, maar ook recht hebben op compassie. Althans, volgens de aanbellende vrouw. Ik zie haar als een voorloper, en denk dat de wetgever haar kant op zal gaan bewegen.

Hoewel de affectie tussen mensen en (sommige) dieren van alle tijden is, kwamen honden tot het begin van de negentiende eeuw zelden binnen – en katten nog minder vaak. Strikt genomen bestonden huisdieren toen dus nog niet. Tamelijk triviale innovaties brachten daar verandering in, stelt de Amerikaanse wetenschapsjournalist David Grimm. Shampoos en antivlooienmiddelen maakten de dieren minder vies, waardoor het aanvaardbaarder werd om hen in huis te halen. En onderschat ook de uitvinding van de kattenbak in 1947 niet! Doordat we met die dieren gingen samenleven, veranderde hun relatie met ons radicaal. Want voor ons is het simpel: huisgenoten zijn familie. Zo voelt dat. Dus waar we vroeger hoogstens een botje naar buiten gooiden voor Minoes, krijgt ze nu scharrelvlees op een schaaltje.

De wet hobbelt daar achter aan. Vroeger bestonden honden en katten niet eens voor de wet en kon de buurman ze straffeloos doodschoppen; in tegenstelling tot een kip of een koe waren die beesten immers niets waard. Inmiddels zijn honden en katten juridisch gesproken een soort ‘dingen’ geworden, en kun je dus klagen dat zo’n boze buurman je bezit vernielt. Nog steeds slappe hap, want het voelt natuurlijk als moord. In de VS zijn de juridische praktijken op dit punt dan ook aan het schuiven, zegt Grimm (die ik onlangs sprak in mijn waardigheid als lid van de Raad voor Dieraangelegenheden). Zo krijgt een hond die in beslag wordt genomen bij hondengevechten soms een advocaat toegewezen, weegt een familierechter bij het verdelen van de boedel mee bij welke ex de kat straks het beste af zal zijn, en zijn legaten bestemd voor het verzorgen van achterblijvende huisdieren in opkomst. Met andere ‘dingen’ gaan we niet zo om.

Dierenartsen zullen deze op drift geraakte juridische en ethische kijk op dieren in de praktijk het scherpst ervaren, denkt Grimm. De beroepsgroep bouwde bewust een carrière op de sentimentele relatie tussen mens en huisdier. Toen machines een kleine eeuw geleden de werkpaarden verdrongen, zaten dierenartsen behoorlijk in de rats: wat moesten ze nu? Collega’s die opperden om uit te wijken naar de behandeling van honden en katten, werden uitgelachen; daar zou geen droog brood mee te verdienen zijn. Inmiddels raden veel dierenartsen een echo aan bij nierfalen, een heupoperatie voor de herdershond, chemotherapie voor de kat. Tja, en beschouw je je huisdier eenmaal als familie, dan krijg je het niet over je hart om zo’n ingreep af te wijzen. ‘Mensen nemen soms een hypotheek op hun huis om de dierenarts te kunnen betalen’, vertelt Grimm.

Die veranderende status van huisdieren opent voor dierenartsen de mogelijkheid om baasjes moreel onder druk te zetten. Zij kunnen suggereren: ‘u behoort uw kat te laten opereren, want uw kat lijdt.’ Een eigenaar die dat te horen krijgt, kan in feite nauwelijks meer over zijn ‘bezit’ beslissen, en geeft voor hij het weet duizend euro uit aan een operatie aan een ‘ding’ dat hij voor vijftig euro uit het asiel heeft gehaald. Maar dierenartsen moeten ook op hun tellen passen. Stel dat de kat overlijdt tijdens die galsteenoperatie, dan moet de dierenarts wellicht duizenden euro’s smartengeld gaan betalen voor het ‘stukmaken’ van dat ‘ding’ van vijftig euro.

Dat bovenstaande zo bizar klinkt, komt omdat manieren van voelen, denken en praten hier frontaal botsen. In de praktijk is een dier allang geen ding meer. De wet weet het alleen nog niet. Maar het zou mij niet verbazen als burgers ooit wettelijk verplicht wordt zich te ontfermen over een dode duif.

Roddy de probleemwolf

Rudolph, het rendier met de rode neus, is inmiddels weer veilig boven de poolcirkel, maar waar zou Roddy toch uithangen? Op internet kan ik geen verse levenstekens vinden; zijn spoor loopt daar dood.

Roddy is het alfamannetje van een roedel wolven in Rodewald (Niedersachsen) en zou al veertig weidedieren hebben doodgebeten, waaronder tientallen schapen, ettelijke kalfjes, twee Shetlandpony’s, een veulen en een alpaca. In Rodewald wil men van Roddy af. Dat gaat echter niet zomaar, want ook daar is de wolf een beschermde diersoort. Dus moest de milieuminister van Niedersachsen eerst een retorische truc uithalen en deze wolf tot ‘ontspoord’ dier verklaren voordat hij een schietbevel kon uitvaardigen.

Inmiddels is Roddy officieel ‘probleemwolf’ en dat schietbevel ligt er ook al sinds begin dit jaar. Maar slimme Roddy liet zich niet schieten. Jagers kregen de rekel wel in het vizier, maar steeds te midden van zijn familieleden. Als de schutters per ongeluk een ‘goede’ wolf zouden omleggen, zouden ze gewoon strafbaar zijn, dus waagden ze het er maar niet op. Na drie maanden loeren verliep de vergunning, afgelopen mei tekende de minister voor een verlenging, en of Roddy zich sindsdien wel te pakken heeft laten nemen, krijg ik dus niet achterhaald.

Eigenlijk vind ik de mensen die zich druk maken om Roddy nog interessanter dan Roddy zelf. In Niedersachsen speelt zich een hele cultuuroorlog af rond het beest. Rond Roddy botsen verschillende mentaliteiten en waarden frontaal op elkaar, zoals dat ook bij ons gebeurde rond de Oostvaardersplassen, en van een afstandje kun je goed zien hoe dat werkt.

Zo snappen de vrienden van Roddy het belang van een goed verhaal. Het eerste wat ze doen is het beest (dat tot dan toe bekend stond als GW717m) een naam geven. Dan presenteren zij Roddy als het hoofd van een kerngezin dat verder nog bestaat uit moeder, twee jonge kinderen en een inwonende dochter. De wolvenvrienden betwisten niet dat Roddy weidedieren heeft gedood, ‘maar’, zo verzekeren ze, ‘die dieren waren NIET beschermd’. Morele subtekst: de baasjes waren te beroerd om hun dieren fatsoenlijk te behoeden en hebben dit lot dus zelf over hun beesten afgeroepen. Dan volgt een dreigement: als ‘kostwinner’ Roddy wordt afgeschoten, zal dit de roedel ernstig verstoren, en dan zullen de weidedieren pas echt wat te vrezen hebben, want juist ontwrichte wolven pakken schapen. Om daverend af te sluiten met de financiën: die procedures rond vergunningen en die gesneefde pogingen om Roddy af te schieten hebben samen al meer dan 80.000 euro aan gemeenschapsgeld gekost. Dat is meer dan de totale schade aan dode weidedieren. Dus waar zijn we nu helemaal mee bezig?

De voorstanders van afschieten zijn daarentegen helemaal klaar met Roddy. Is Roddy moeilijk te pakken te nemen omdat die lafbek zich verschuilt tussen de andere wolven? Schiet dan de hele roedel maar af, want hier moet gewoon een einde aan komen. ‘We vinden de angst onverdraaglijk’, tekent een journalist van de regionale krant op uit de mond van streekbewoners. Dramatisch bewijs: een vrouw wordt ‘s nachts steevast om drie uur wakker en zit dan stijf rechtop in bed, omdat ze bang is dat haar paarden iets wordt aangedaan.

Zo’n anekdote demonstreert al nauwelijks dat de angst ‘onverdraaglijk’ is, en al helemaal niet dat die angst ook reëel is, zou ik zeggen. Tegelijk realiseer ik me het krachteloze van deze opmerking. Waar gevoelens en belangen botsen, worden ook altijd feiten in stelling gebracht – maar redelijkheid leveren die dan allang niet meer op. Ze worden eerder ervaren als munitie om het eigen gelijk kracht bij te zetten. Zie Brexit, zie de opwarming van de aarde, zie onze eigen Oostvaardersplassen. De feiten worden gewoon meegezogen in de strijd. Dat gebeurde ook rond Roddy. De kampen konden het zelfs niet eens worden over zoiets ogenschijnlijk simpels als de omvang van Roddy’s roedel. De autoriteiten telden pubers mee die op punt stonden uit huis te gaan, en de wolvenvrienden wisten wel waarom: als het aantal dieren hoog werd ingeschat, zou het vrouwtje in theorie voldoende hulp hebben bij de jacht voor haar jonkies en kon Roddy dus wel gemist worden. Knal!

Hoe een maatschappij nu uit dergelijke patstellingen ontsnapt, zal voorlopig mijn vraag wel blijven. Ik wens u alvast een knallend nieuwjaar.

Dieren maken

Al eeuwen worden dieren gevormd naar de wensen van mensen, en techniek maakt dat steeds makkelijker.
Moet je dat ook willen?
Op excursie met de Barth-Misset-Stichting leid ik gesprekken over manieren om het leven en sterven van dieren
iets beter te maken.

Rondhangende dieren

De linkeronderarm van de jongeman is op precies dezelfde plek gebroken als zijn rechteronderarm. Ook beide scheenbenen vertonen breuken op precies dezelfde hoogte. Deze symmetrie zet de Italiaanse archeologen aan het denken. Zou het skelet dat ze hebben opgedolven bij een kerkhof in Milaan het slachtoffer zijn geworden van radbraken? In deze typisch Europese folterwijze bindt de beul een misdadiger op een soort wagenwiel, breekt ritueel diens botten, en vlecht de slappe ledematen vervolgens door de spijlen. Soms krijgt de veroordeelde een genadeklap, soms niet. De Italiaanse jongen is nog in zijn buik gestoken en de beul heeft ook geprobeerd hem te onthoofden, maar zonder succes.

De archeologen speculeren dat de jongen wellicht werd geofferd als verspreider van de pest, zo las ik in de NRC. Hij moet er namelijk vreemd hebben uitgezien, met vergroeiingen, een afwijkend gebit, en een zelfs voor de veertiende eeuw geringe lengte van 1,57 meter. Hoe dan ook is hij in zijn mensenrechten geschonden, concluderen ze.

Het is flink slikken om dit soort barbaarse praktijken te moeten verbinden met je eigen geschiedenis. Hoe konden we! En wat een onmachtige referentie aan de mensenrechten! De gemartelde jongen leefde in de Middeleeuwen en mensenrechten werden pas in 1948 vastgelegd. De knul werd ongelooflijk slecht behandeld, maar niet geschonden in zijn mensenrechten, want die bestonden toen nog niet.

In de toekomst zullen we hetzelfde zeggen over de dieren waarmee we samenleven: ‘We behandelden de dieren verschrikkelijk slecht, maar je kunt niet zeggen dat ze werden geschonden in hun dierenrechten, want die bestonden toen nog nauwelijks. Het denken erover was in ieder geval nog primitief en rudimentair.’ Ik durf deze voorspelling wel aan, want aan alles is te merken dat onze relatie met dieren aan het verschuiven is. Ook binnen de filosofie wordt het debat over dierenrechten steeds vuriger gevoerd. Dieren zijn op zijn minst ‘passieve deelnemers’ van onze morele gemeenschap, daarover zijn filosofen het wel eens. Maar hoe neem je hen op in je denken en doen? Via welke criteria ken je dieren rechten toe?

Het Canadese filosofenkoppel Sue Donaldson en Will Kymlicka heeft daar wel een idee over. Zij stellen voor de rechten van dieren te regelen naar analogie van het internationale publiekrecht. Cruciaal wordt dan in welke verhouding de dieren tot ons staan. Gedomesticeerde dieren (huisdieren, productiedieren) leven met ons samen en hebben daarmee onze nationaliteit. Zo buitenissig is dit niet: honden hebben tenslotte al een paspoort en betalen braaf belasting. Dierlijke medeburgers zouden (via woordvoerders of voogden) met ons mee moeten kunnen praten over hun wensen en behoeften.

Dieren die in het wild leven, zijn meer een ander volk. Zij moeten soeverein over hun land kunnen beschikken, zodat ze daar kunnen leven zoals ze zelf willen. Wij kunnen hun land bezoeken, maar niet inpikken of verwoesten. Als wilde dieren op hun beurt een uitstapje naar ons maken, is dat prima. Een beetje overlast hoort bij toerisme, zoals Amsterdammers weten. Maar als die gasten echt vervelend worden, mogen we ze uit ons territorium zetten.

Interessant is de tussengroep die Donaldson en Kymlicka benoemen: dieren die wel bij ons rondhangen, maar niet bij ons willen horen. Denk aan ratten die wroeten in onze vuilnis, meeuwen die op onze frietjes duiken, ganzen die onze vliegtuigen hinderen. Deze dieren bewegen opportunistisch met ons mee, maar weigeren stug om in te burgeren. Over deze beesten praten wij zoals we vroeger over zigeuners spraken: ze zijn anders, ze zijn lastig, ze zijn ‘niet te vertrouwen’. Maar dat betekent natuurlijk niet dat je ze af kunt slachten. Deze dieren brengen ons in verlegenheid.

Vorige week trad Marianne Thieme af als leider van de Partij voor de Dieren. Naast bewondering voor het onverwachte succes van haar partij klinkt kritiek op haar ietwat hooghartige getuigenispolitiek. ‘Thieme deed niet aan coalitievorming met andere partijen’, klinkt het snibbig. Nee, denk ik dan. Thieme deed aan coalitievorming met de dieren – en ze probeerde al doende uit te vinden wat een mens daar eigenlijk mee kan bedoelen. Draagvlak zoeken bij de dieren is ongetwijfeld vreemd en onwennig, maar niet iets om lacherig over te doen. Het is juist visionair. Het doet recht aan de brandende morele vraag hoe wij in het Antropoceen met dieren samen denken te leven.

 

Schakeldier naar een vreemde wereld

Ik snap het wel, die consternatie over robots, maar ik word er ook een beetje moe van. Opeens moeten we ons kennelijk ethische vragen gaan stellen over hoe we intelligente machines behandelen, omdat het moeilijk zou zijn om precies te zeggen waarin ze van ons verschillen. De Britse schrijver Ian McEwan, die na publicatie van zijn nieuwe roman Machines zoals ik overal zijn zegje doet over robots, vindt dat ‘iets’ met bewustzijn ook aanspraak kan maken op mensenrechten. Voor robots is het daarvoor nog te vroeg, oordeelt de romancier. Het ontbreekt hun nog aan twee belangrijke menselijke eigenschappen: empathie en wraakgevoelens.

En dieren dan?’, denk ik. Bepaalde dieren slagen met gemak voor de kwalificatietest van McEwan: ze zijn onmiskenbaar intelligent en bovendien gevoelig genoeg om medelijden en wrok te kunnen tonen. Dat geldt voor mensapen, maar ook voor olifanten en wolven en voor wie weet welke diersoorten nog meer. Ik ervaar de heisa over een fatsoenlijke omgang met robots als een stofwolk die wordt opgetrokken om een andere, veel minder vrijblijvende en veel relevantere morele vraag aan het zicht te onttrekken: waarom denken we Dieren zoals wij te kunnen behandelen zoals we doen?

Van jongs af aan zijn we omringd door nepdieren in rare kleuren. We leggen beren en bunny’s bij baby’s in bed. Peutervoorleesboeken projecteren prille emoties bijna altijd op dieren. Donald Duck laat de kindertjes wennen aan de dwaasheid van het bestaan. Echte knuffeldieren halen we ook in huis. Maar ook al kloppen hun hartjes en ook al moeten ze worden verzorgd, ze zijn eerst en vooral een projectiescherm voor onze behoeften en fantasieën. Levend speelgoed, volkomen ingelijfd in de menselijke orde.

Vroeger gingen we anders met de dieren om, stelt John Berger, de Britse schrijver en kunstkenner die zo prachtig heeft geschreven over de teloorgang van het dorpsleven in de Franse Alpen. In een laat essay, Opening a gate, beschrijft hij de vleeshaken aan het plafond in zijn schrijfkamer aldaar. Het slachten van dieren was nooit ver weg, de worsten droogden aan de lucht. Stukken vlees van dieren wiens adem je ‘s nachts naast je had gehoord. Je was intiem met dieren, maar zonder hen als een verlengstuk van jezelf te zien. Dankzij dieren wist je juist dat jouw orde niet de enige was. Dieren lieten je merken dat sommige verschijnselen in de wereld niet bestemd zijn voor jouw zintuigen.

Honden kunnen die poort naar een andere belevingswereld voor ons openen, aldus nog steeds Berger. ‘Hun ogen, wiens boodschap ons vaak verwart omdat die dringend is en stom, zijn afgestemd op zowel de menselijke orde als op andere zichtbare ordes.’ Honden willen niet alleen iets van ons, maar ook iets met ons. Zij zijn het schakeldier.

Ik meen te begrijpen wat Berger bedoelt, want ik heb een hondje. En hoewel mijn Fien bijna niets wilds meer heeft, verleidt zij mij dagelijks om te kijken naar het niet-menselijke in het stadspark waar ik met haar wandel. Zij staat stil bij dingen waar ik geen weet van heb. En steeds weer vergeeft ze me mijn absurde onverschilligheid. Ze blijft me uitnodigen om het andere te ervaren.

Wat dieren betreft zijn we flink in de war. We hebben moeite om ze goed in focus te krijgen. De manier waarop we onze huisdieren vertroetelen en verkindsen wijst op teveel gelijkschakeling; we zien niet onder ogen hoe vreemd deze dieren ons ook zijn. En van onze productiedieren zien we juist niet graag hoezeer ze op ons lijken. De bulk van de grote dieren op aarde is inmiddels getemd en geteeld en woont in stallen en schuren; slaafdieren die wachten op de slacht. En de nog resterende grote wilde dieren van de wereld eten wij in rap tempo op, zo viel onlangs te lezen in deze krant.

Onze miskenning van dieren maakt dat we de meest prangende ethische vragen niet stellen over wat wij hen laten ervaren. En daarmee gaat ook voor ons iets belangrijks verloren. Gedachteloos maken we hun orde kapot. Waar wij het vroeger samen met de dieren moesten zien te rooien in een vreemde wereld, moeten de dieren nu overleven in onze wereld. Mijn hondje kan mij nauwelijks meer uitnodigen om het andere te zien. Ik vind dat onuitsprekelijk droevig.