Natuur in het antropoceen

Een deel van de natuur zal ons altijd onbekend blijven. Toch moeten we ons erom bekommeren, stelt filosoof Virginie Maris overtuigend. Júíst in het ‘antropoceen’. Ik recenseer haar boek voor de Volkskrant.

https://www.volkskrant.nl/cultuur-media/filosoof-virginie-maris-maakt-inzichtelijk-waarom-we-wilde-natuur-moeten-koesteren~b1263f52/

Oh God der hygiëne

Als ik zoete tranen over mijn wangen wil voelen biggelen, dan kijk ik naar dat filmpje waarin stervende chimpansee Mama haar oude verzorger Jan van Hooff omhelst. Ik smelt geheid weg bij die liefde tussen mens en dier. Zie je wel, verschillende levensvormen kunnen echt contact met elkaar maken!

Inmiddels heeft die verbondenheid van al het leven zich getoond in een minder zoete variant. Wij worden collectief omhelsd – maar op knellende wijze, door een virus dat uit het oerwoud tot ons is gekomen.

Covid-19 is het zoveelste virus dat deze weg heeft afgelegd. Ook SARS, de Mexicaanse griep, zika en ebola hadden eerst de cellen van de wilde dieren in de wouden geënterd, en doen nu hetzelfde bij mensen. Wat hadden we dan gedacht? Wij dringen ons aan die wilde dieren op. We kappen de bossen waarin ze leven, en slepen ze naar vochtige, bedompte markten om ze op te eten. De virussen komen gewoon mee als blindgangers, en doen hun ding. Dat heet leven. Dat is verbondenheid.

In ons hoekje van de wereld komen we langzaam uit de coronakramp. Op straat hoor ik weer gekwetter. En hoe blij me dat ook stemt, nu pas kom ik echt toe aan mijn verbijstering over de snel ingevoerde veranderingen. Ik ontken niet dat dit virus voor mensen een ramp is – maar ik schrik haast nog meer van de reacties op die ramp. Natuurlijk moesten we maatregelen nemen om de verspreiding van het virus tegen te gaan. En dat moesten we doen in onzekerheid: niemand kon precies voorspellen wat zou werken en wat niet. Struikelend leren we bij. Dat kan ik allemaal accepteren, en ik vind dat onze regering eigenlijk behoorlijk fatsoenlijk opereert.

Het is een subgroep van medeburgers die me de stuipen op het lijf jaagt. Angst verstart, heet het, en het is precies dat wat ik bij hen voel. Fixatie. Alles, álles draaide om dat stomme virus. In een Ikje onlangs in de NRC vertelt een vrouw dat ze bij de gemeente het overlijden van haar man kwam aangeven. ‘Was het corona?’, vroeg de ambtenaar. De weduwe ontkende, waarop de ambtenaar zei: ‘O, gelukkig!’ Dat bedoel ik. Blikvernauwing.

Die angst gaat gepaard met een totalitaire inzet op niet-besmet-raken – een inzet die geen kritische noot meer toelaat, omdat je dan ‘niet solidair’ zou zijn, en met je koude hart het leed van andere mensen zou bagatelliseren. Bepaalde potsierlijke maatregelen word je geacht met religieuze ernst uit te voeren. Zo stapte ik pas in het gemeentelijke zwembad, waar ik eindelijk weer mijn baantjes mocht trekken, toen er een fluitje snerpte. ‘U mag daar niet van het trapje af!’, riep de badmeester. Via de afgeplakte looplijnen moest ik naar het volgende trapje om opstoppingen op de rand te vermijden. Er stond op dat moment alleen niemand aan de rand van het zwembad. Niemand.

Het is gevaarlijk om laks op het virus te reageren. Maar het is evengoed gevaarlijk om maatregelen te overdrijven; als je die te strak en te ver doorvoert zullen elders nieuwe problemen ontstaan. Zo werkt dat in een vibrerend, levend web waarin alles met alles samenhangt. Over mijn eigen kleine leed in het zwembad kan ik heus mijn schouders nog wel ophalen, maar daar slaag ik minder in als ik denk aan gedeprimeerde jongeren en uitvoerend kunstenaars die nu massaal en serieus van perspectief zijn beroofd. Better safe than sorry is een domme strategie in een levend web, want de gevolgen van overtrokken maatregelen zijn nooit alleen voor je eigen rekening. Het komt aan op een juiste maatvoering – alleen weet niemand momenteel precies wat de juiste maat is.

Zelf zou ik deze crisis eerder ecologisch duiden dan medisch. Persoonlijk vind ik het zoeken naar evenwicht een zinniger ‘nieuw normaal’ dan inzetten op een strikt hygiënisch regime. Als het aan mij ligt, zou er structureel meer zorgbudget gaan naar leefstijlcoaches en verzorgers, en minder naar het corps met de witte jassen. Zo voel ik dat. Met die waarden ben ik kennelijk in de minderheid. Ik leg me daar zuchtend – of eigenlijk knarsetandend – bij neer. Ik houd me aan de regels. Maar bespaar me dat moralisme als ik weiger om de god der hygiëne te aanbidden.

Roddy de probleemwolf

Rudolph, het rendier met de rode neus, is inmiddels weer veilig boven de poolcirkel, maar waar zou Roddy toch uithangen? Op internet kan ik geen verse levenstekens vinden; zijn spoor loopt daar dood.

Roddy is het alfamannetje van een roedel wolven in Rodewald (Niedersachsen) en zou al veertig weidedieren hebben doodgebeten, waaronder tientallen schapen, ettelijke kalfjes, twee Shetlandpony’s, een veulen en een alpaca. In Rodewald wil men van Roddy af. Dat gaat echter niet zomaar, want ook daar is de wolf een beschermde diersoort. Dus moest de milieuminister van Niedersachsen eerst een retorische truc uithalen en deze wolf tot ‘ontspoord’ dier verklaren voordat hij een schietbevel kon uitvaardigen.

Inmiddels is Roddy officieel ‘probleemwolf’ en dat schietbevel ligt er ook al sinds begin dit jaar. Maar slimme Roddy liet zich niet schieten. Jagers kregen de rekel wel in het vizier, maar steeds te midden van zijn familieleden. Als de schutters per ongeluk een ‘goede’ wolf zouden omleggen, zouden ze gewoon strafbaar zijn, dus waagden ze het er maar niet op. Na drie maanden loeren verliep de vergunning, afgelopen mei tekende de minister voor een verlenging, en of Roddy zich sindsdien wel te pakken heeft laten nemen, krijg ik dus niet achterhaald.

Eigenlijk vind ik de mensen die zich druk maken om Roddy nog interessanter dan Roddy zelf. In Niedersachsen speelt zich een hele cultuuroorlog af rond het beest. Rond Roddy botsen verschillende mentaliteiten en waarden frontaal op elkaar, zoals dat ook bij ons gebeurde rond de Oostvaardersplassen, en van een afstandje kun je goed zien hoe dat werkt.

Zo snappen de vrienden van Roddy het belang van een goed verhaal. Het eerste wat ze doen is het beest (dat tot dan toe bekend stond als GW717m) een naam geven. Dan presenteren zij Roddy als het hoofd van een kerngezin dat verder nog bestaat uit moeder, twee jonge kinderen en een inwonende dochter. De wolvenvrienden betwisten niet dat Roddy weidedieren heeft gedood, ‘maar’, zo verzekeren ze, ‘die dieren waren NIET beschermd’. Morele subtekst: de baasjes waren te beroerd om hun dieren fatsoenlijk te behoeden en hebben dit lot dus zelf over hun beesten afgeroepen. Dan volgt een dreigement: als ‘kostwinner’ Roddy wordt afgeschoten, zal dit de roedel ernstig verstoren, en dan zullen de weidedieren pas echt wat te vrezen hebben, want juist ontwrichte wolven pakken schapen. Om daverend af te sluiten met de financiën: die procedures rond vergunningen en die gesneefde pogingen om Roddy af te schieten hebben samen al meer dan 80.000 euro aan gemeenschapsgeld gekost. Dat is meer dan de totale schade aan dode weidedieren. Dus waar zijn we nu helemaal mee bezig?

De voorstanders van afschieten zijn daarentegen helemaal klaar met Roddy. Is Roddy moeilijk te pakken te nemen omdat die lafbek zich verschuilt tussen de andere wolven? Schiet dan de hele roedel maar af, want hier moet gewoon een einde aan komen. ‘We vinden de angst onverdraaglijk’, tekent een journalist van de regionale krant op uit de mond van streekbewoners. Dramatisch bewijs: een vrouw wordt ‘s nachts steevast om drie uur wakker en zit dan stijf rechtop in bed, omdat ze bang is dat haar paarden iets wordt aangedaan.

Zo’n anekdote demonstreert al nauwelijks dat de angst ‘onverdraaglijk’ is, en al helemaal niet dat die angst ook reëel is, zou ik zeggen. Tegelijk realiseer ik me het krachteloze van deze opmerking. Waar gevoelens en belangen botsen, worden ook altijd feiten in stelling gebracht – maar redelijkheid leveren die dan allang niet meer op. Ze worden eerder ervaren als munitie om het eigen gelijk kracht bij te zetten. Zie Brexit, zie de opwarming van de aarde, zie onze eigen Oostvaardersplassen. De feiten worden gewoon meegezogen in de strijd. Dat gebeurde ook rond Roddy. De kampen konden het zelfs niet eens worden over zoiets ogenschijnlijk simpels als de omvang van Roddy’s roedel. De autoriteiten telden pubers mee die op punt stonden uit huis te gaan, en de wolvenvrienden wisten wel waarom: als het aantal dieren hoog werd ingeschat, zou het vrouwtje in theorie voldoende hulp hebben bij de jacht voor haar jonkies en kon Roddy dus wel gemist worden. Knal!

Hoe een maatschappij nu uit dergelijke patstellingen ontsnapt, zal voorlopig mijn vraag wel blijven. Ik wens u alvast een knallend nieuwjaar.

Kop in de grond

En alweer stond het Malieveld afgelopen week vol met kapitaalgoederen: dit keer waren het niet de trekkers van boeren, maar de shovels, hijskranen en betonwagens van bouwbedrijven. Actiegroep Grond in Verzet vond dat de sector ‘te zwaar’ werd getroffen door de maatregelen die het kabinet nam om onze grond leefbaar te houden. ‘Wij hebben nog groter materieel dan de boeren’, dreigden de bouwers. En alweer wisten politici niet hoe snel ze bakzeil moesten halen.

Net als boeren stuiten bouwers op de stikstofuitspraak van de hoogste rechter. Maar de bouwers hebben nog een ander probleem: pfas, de verzamelnaam voor duizenden chemicaliën die zich in de grond, het water en uiteindelijk ons lichaam ophopen – en dat terwijl die stoffen vermoedelijk kanker veroorzaken. De geldende zorgplicht zegt dat vervuilde grond niet mag worden rondgesjouwd, tenzij de vervuiling onder een bepaalde waarde blijft. Drempelwaarden waren nog niet bepaald voor de pfas-familie, waardoor bouwers en baggeraars bleven zitten met afgegraven grond die ook maar het geringste spoortje pfas bevat. Staatssecretaris Stientje van Veldhoven stelde deze zomer snel wat normen op, zodat de sector in ieder geval weer aan de slag kon met grond die schoon genoeg is. Maar die normen, bedoeld om een haperende praktijk vlot te trekken, zetten haar juist op slot. Want bijna alle grond in Nederland blijkt volgens die normen te vervuild. We zitten kortom met een giga-grondprobleem waarvan we niet wisten dat we het hadden. De oplossing van het kabinet: het versoepelt de normen. En steekt zo zijn kop in de grond.

Boeren, bouwers en baggeraars verdienen geld met het bewerken van grond. Dat is volstrekt legaal, en er is grote vraag naar de dingen zie zij met die grond verrichten. Tot zover geen probleem. Het lastige is, dat diezelfde grond in een ander licht plots van gedaante verandert. Dan verschijnt grond als landschap. Of als natuur. Of als milieu. En bij die begrippen horen heel andere waarden en werkwoorden. Grond kun je in bezit hebben. Natuur heb je niet. Natuur is er. Ook de beleving van eenzelfde plek kan heel anders zijn. Waar een boer tevreden naar het egale gras van zijn wei kijkt, daar loopt een bioloog verdrietig rond omdat bloemen, insecten en vogels wegkwijnen in die groene woestenij. Als die bioloog al niet wordt weggejaagd omdat hij privégrond betreedt.

De aarde is van niemand. Het is het toneel waarop het leven zich afspeelt. Waarom zou je daar eigenlijk een stukje van mogen omheinen en het ‘mijn grond’ mogen noemen? De Engelse filosoof John Locke formuleerde daar rond 1680 een antwoord op. ‘Een mens beschikt over zijn eigen lichaam’, redeneerde hij, ‘en daarmee ook over de producten die hij met zijn lichamelijke arbeid tot stand brengt’. Dat klinkt nog enigszins logisch: wie een akker bewerkt, heeft recht op de opbrengst van die grond. Maar heb je daarmee ook recht op de grond zelf? Ja, vond Locke. Want bewerken maakt de grond waardevoller, en bezit maakt dat je harder werkt. Hoe meer waarde, hoe beter Locke het vond, dus mogen bijvoorbeeld kolonisten het land van de indianen met recht confisqueren, want die inheemse luilakken bewerken de grond nauwelijks.

Deze dubieuze en op zijn minst eenzijdige redenering sloeg neer in juridische praktijken, waarbinnen ook ruimte kwam om grond te verhandelen. Tegenwoordig kun je schatrijk worden door te speculeren met grond waarop je nog nooit een voet hebt gezet. Met het eigenhandig bewerken van grond heeft dat helemaal niets meer te maken. Terwijl dat dus oorspronkelijk de rechtvaardiging was van privaat grondbezit.

Gelukkig erkent de Nederlandse wet niet alleen de waarde van grond, maar ook de waarde van natuur, landschap en milieu. Soms botsen die verschillende waarderingen van dezelfde stukjes aarde frontaal op elkaar; de crises rond PAS en pfas zijn zo te duiden. Dan is het aan de politiek om een begaanbare weg te banen. Die weg zal nooit ideaal zijn, juist omdat die manieren van kijken allemaal waarde hebben, maar principieel niet te verzoenen zijn. En zo hoort het ook. Waar één manier van kijken teveel domineert, heerst de facto een dictatuur.

Dat maakt het voor mij zo beangstigend dat onze politici onmiddellijk buigen voor mannetjesputters die de aarde louter waarderen als grond.

Oprispingen

Als ik probeer te begrijpen waarom onze boeren zo witheet zijn, moet ik denken aan die kiene vader en zoon die ik vorig jaar sprak voor een opdrachtgever. Samen runnen zij een melkveebedrijf in Drenthe. Hoewel ze globaal op de hoogte zijn van alle regeltjes waar hun bedrijf aan moet voldoen, kopen ze advies in bij deskundigen, ‘want globaal is niet goed genoeg’. De vele opgelegde beperkingen proberen ze dapper als uitdagingen te zien. Ze zijn tenslotte ondernemers, en ze snappen dat die beperkingen een reden hebben. Maar lastig is het wel. En duur. En omslachtig. Zo stonden ze op het punt om een stoppend melkveebedrijf te kopen, puur vanwege de fosfaatrechten van dat bedrijf; de bedrijfsgebouwen nemen ze als het ware op de koop toe. Stel je voor dat je zo’n financieel risico na veel wikken en wegen aangaat, en dan plompverloren te horen krijgt dat de systematiek rond die rechten toch weer anders wordt! Dan spring je natuurlijk uit je vel. ‘Politici, ambtenaren, sectorbestuurders: ik zou willen dat ze een feitelijke en duidelijke visie zouden neerzetten – en vervolgens hun rug recht zouden houden’, zei de vader.

Een rechte rug, daar ontbrak het de afgelopen week nogal aan. Persoonlijk werd ik bijna misselijk van de horde lompe boeren die onlangs met kennelijke lust stampij kwam maken in de stad, en van hoe laf ons bestuur daar op reageerde. Terwijl veel boeren en bestuurders in mijn ogen zelf hebben gezaaid wat ze nu moeten oogsten. Al die ingewikkelde regeltjes, die onmogelijke administraties, dat wiebelige beleid zijn het gevolg van de totaal visieloze knutselpolitiek die het CDA en de VVD samen met de boerenlobby jarenlang als overwinning hebben gevierd. Zij volgden de tactiek van steeds weer nieuwe omleidinkjes aanleggen rond een in de kern onhoudbaar landbouwsysteem. Het is namelijk gewoon raar om in Nederland – op deze plek waar grond en arbeid duur is – voedsel te willen produceren dat op kostprijs kan concurreren op de wereldmarkt. Dat lukt alleen maar (een tijdje) door te landbouwen op een manier die de natuurlijke mineralenbalans van de grond ernstig verstoort.

Genoeg boeren zagen dat allang in en hebben hun bedrijfsvoering aangepast, bijvoorbeeld door toe te werken naar een gemengd bedrijf dat de mineralenkringloop sluit en produceert voor de eigen omgeving. Toch is het standaardmodel van schaalvergroting en bulkproductie jarenlang gestimuleerd – door banken, door landbouwscholen, door het beleid. Terwijl iedereen de problemen mijlenver had kunnen zien aankomen. Want het is echt geen nieuws dat de stikstofwaarden in Nederlandse natuurgebieden volgens Europese regelgeving veel te hoog zijn, en dat de landbouw hier grotendeels verantwoordelijk voor is. Onze beleidsmakers vatten deze structurele overschrijdingen echter niet op als symptoom van een levensgroot bodemprobleem in héél landelijk Nederland. Nee, ze gingen slimme trucjes verzinnen om bedrijven aan de rand van natuurgebieden uitstel te bieden. Want alleen dáár is overschrijding expliciet verboden. Dat is Nederlandse landbouwpolitiek: je kijkt niet naar de geest van die Europese wet, nee, al je energie gaat zitten in hoe je de letter van de wet kunt omzeilen. En dan boos worden (boeren) of panikeren (bestuurders) als de truc niet meer lukt. Om je kapot voor te schamen.

Nu zitten we dus met de gebakken peren. En hoewel heel wat boeren boter op hun hoofd hebben doordat hun blik niet verder reikte dan hun eigen erf en hun eigen spreadsheets, kan ik ook wel begrip opbrengen voor hun frustratie. Ze zijn inderdaad de kop van Jut voor een probleem wat ons allen aangaat: onze verslaafdheid aan voedsel dat de natuur verpest en dat ook nog eens absurd laag geprijsd is.

Wat te doen? Dokken. Allemaal.

Wat vooral niet te doen? Een valse tegenstelling tussen stad en platteland gaan cultiveren. Sommige boeren proberen dat, en merken tot hun eigen verbazing dat stedelingen helemaal niet zo onwelwillend tegenover hen staan als ze elkaar in hun vergaderzaaltjes hadden wijsgemaakt. Lieve boeren, gun je woede niet aan opportunisten als Hiddema of Wilders. Jullie energie is krachtvoer voor hen, en zoals bekend komen daar alleen maar vieze boeren en scheten van. Hun oprispingen zullen jullie geen snars helpen om het werkelijke probleem aan te pakken. Dring zelfs niet aan op beter landbouwbeleid. Dring aan op doortastend voedselbeleid.

Voedsel verbindt ons.

Tractorman

Kurkdroog is het land. Met lede ogen zien de pachtboeren aan hoe de tractor van de landeigenaar diepe voren trekt in de grond die zij al decennia bewonen en bewerken. De tractor maakt het land nog verder kapot, maar de hoge heren in de stad gaan voor de snelle winst. Hun strategie: ‘Eén man op een tractor kan het werk van twaalf of veertien families innemen. Betaal hem zijn loon en neem de hele oogst.’ In arren moede pakken de boerenfamilies hun boeltje op en vertrekken naar het westen, naar Californië. Daar zou volop werk zijn. Daar staan frisse witte huisjes. Daar pluk je druiventrossen en laat je het sap zo over je gezicht lopen. Zegt men.

In de grote Amerikaanse roman De druiven der gramschap (1939) vertelt John Steinbeck het verhaal van de families die moesten vluchten uit de dustbowl die de prairies waren geworden na jaren van droogte en domme landbouwmethoden. Steinbeck wist waarover hij sprak; hij had reportages gemaakt in de geïmproviseerde kampen die de berooide boerenfamilies onderweg opsloegen. Ik lees deze klassieker voor het eerst, en ik vind het een feest: de stijl is levendig en fris, het pleidooi voor gemeenschappelijk verzet tegen uitbuiters immer relevant. Jammer alleen dat Steinbeck een morele waarde lijkt toe te kennen aan ouderwets boerengeploeter.

Zo krijgt de tractor bij Steinbeck de schuld van de ellende, want die maakt het bewerken van het land veel te gemakkelijk. ‘Zo gemakkelijk dat het wonder van het werk eraf gaat (..) en met het wonder het diepe begrip en de relatie.’ Zo’n ‘machineman’ die ‘een dode tractor rijdt op het land dat hij niet kent en liefheeft, begrijpt alleen techniek en scheikunde’, sneert Steinbeck. En daarmee veracht hij in feite het land. ‘Want het land bestaat niet uit nitraten, net zomin als uit fosfaten.’ Het land is veel meer dan ‘een chemische analyse’.

Het is misschien weinig romantisch om land te zien in termen van nitraat en fosfaat. En toch put ik hoop uit deze kijk. Ons eigen platteland is inmiddels het equivalent van een dustbowl: het is een zure groene woestijn van eindeloos eenvormig Engels raaigras waarin steeds minder verschillende levensvormen het uithouden. Juist het stikstofarrest van de Raad van State kan dit tij misschien doen keren. Het arrest zelf straalt weinig romantiek uit, het is in feite verdomde technisch, maar het komt erop neer dat er in het licht van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) vergunningen voor bouwplannen zijn verleend waarvan iedereen weet dat die gaan leiden tot extra neerslag van stikstof (geoxideerd nitraat) in beschermde natuurgebieden. Wat dus niet mag van Europa, omdat het zal leiden tot nog minder soortenrijkdom. Maar wat wel mocht van Nederland, omdat wij tegelijkertijd ook allerlei verbeteringen zouden doorvoeren die de schade aan de natuur – later, ooit, echt, heus! – zouden herstellen. Die slimme verbeteringen zijn tot op heden hopeloos onvoldoende gebleken. De Raad van State gelooft niet meer in het PAS-verhaal. Sinds zijn uitspraak liggen er 18.000 bouwprojecten stil. Achttienduizend!

Het arrest treft vooral de Nederlandse landbouw, want die stoot verreweg het meeste stikstof uit; bijna vier keer zoveel als de op één na grootste boosdoener, het verkeer. Woensdag zal de commissie-Remkes adviseren om de veestapel fors in te krimpen, meldde het AD dit weekend. De gigantische aantallen boerende, poepende en piesende landbouwhuisdieren zijn onhoudbaar in het licht van het stikstofarrest. Ze ontwrichten de mineralenbalans in de bodem.

De enige begaanbare weg is al jaren duidelijk: boeren moeten aan kringlooplandbouw gaan doen. Dat hoeft niet te betekenen dat boeren weer als vanouds zwetend met paard en wagen de grond gaan bewerken, zoals Steinbeck verlangt. Boeren hoeven geen show van kneuterigheid op te voeren. Ze kunnen prima tractorman blijven en grote bedrijven runnen. Zelfs megastallen zijn het probleem niet. Het enige wat kringlooplandbouw van boeren vraagt, is dat ze hun mineralenhuishouding sluiten. Hoe ze het doen, doen ze het.

Met Steinbeck geloof ik dat de ware boerenromantiek schuilt in ‘het diepe begrip’ van het land. Maar waar Steinbeck denkt dat ‘techniek en scheikunde’ die relatie met het land kapot maken, hoop ik juist dat boeren de band met hun land herstellen door mineralen te gaan tellen. Dat is de moderne manier van je grond liefhebben.

Buiten de ruimte horen

De nacht lengt alweer, de vogels beginnen ‘s ochtends later met zingen. Maar het voordeel van de zomer is dat de maan wat hoger aan de hemel staat, waardoor de schaduwen die zij werpt minder lang zijn. Kortere schaduwen, dat helpt bij het nachtwandelen. Ik weet dat dankzij Chris Yates, in Engeland vooral beroemd als sportvisser, maar ook de auteur van Nightwalk, een lyrisch verslag van een nacht lang wandelen.

Bij het allerlaatste licht trekt Yates de deur van zijn huis achter zich dicht en gaat hij op pad door een glooiend boerenlandschap. Zijn zaklamp gebruikt hij zo min mogelijk. Hij luistert vooral. Naar het ritselen van een berk. Naar herkauwende schapen. Naar het gewoel van een veldmuis, het geschraap van insecten in een hoop dode bladeren. Hij wandelt tot de zon weer opkomt in de krappe zomernacht.

Het is dit subtiele luisteren wat volgens Yates een van de geneugten van het nachtwandelen uitmaakt. Geluid draagt ver, en de bron is niet onmiddellijk gegeven, zoals bij zicht. Dat maakt geluid spannend, ruimtelijk. Het is een genot om je gehoor op scherp te stellen. Je wereld wordt er groter van.

Daar moet het dan wel voldoende stil voor zijn, en dat is een probleempje. Akoestisch vuil dringt zich op. Wil je buiten de ruimte horen, dan blijk je verbannen naar de marge. Yates wandelt ‘s nachts. Koos van Zomeren trekt er bij voorkeur op uit als het regent, las ik ooit. Dan blijven andere mensen binnen en is het lekker stil.

Lawaai is ongewenst geluid, en dus per definitie iets om een hekel aan te hebben. En het is nog ongezond ook. (In feite gaat het mij hier om stilte als een manier om in een ander bestaansregister terecht te komen, maar ik haal schade aan de gezondheid er graag even bij, want gezondheidsgevaar is in Nederland hét argument dat indruk maakt). In een rapport uit 2011 noemt de Wereldgezondheidsorganisatie herrie het op één na grootste gevaar voor volksgezondheid (alleen luchtvervuiling is bedreigender). We verliezen in West-Europa volgens een voorzichtige schatting jaarlijks één miljoen gezonde levensjaren vanwege geluidsoverlast. Je valt natuurlijk niet dood van herrie, maar je krijgt er wel stress van, en dat vergroot de kans op hart- en vaatziekten. Die Japanners die ‘stilte gaan baden’ in het bos, shinrin yoku, zijn zo gek nog niet.

Wij hebben onze eigen stiltegebieden, en onze eigen Gezondheidsraad wijst op het belang ervan. Maar luister even naar de machteloze definitie van een stiltegebied: dat is een gebied dat ‘zo stil mogelijk’ wordt gehouden. Het streven is dat geluid er nooit luider klinkt dan 40 decibel. Geluiden die nodig zijn om het gebied in stand te houden, zoals die van trekkers, melkmachines of kettingzagen (in een bos), mogen dus wel. Het is de taak van provincies om de stilte te beschermen, en hoe ze dat precies doen, mogen ze zelf weten. “Uit onderzoek van de Randstedelijke Rekenkamer naar de staat van stiltegebieden in vier provincies in 2016, bleek de stilte in veel gevallen nauwelijks beschermd”, schreef Katja Keuchenius dit voorjaar in Down to Earth. Provinciebestuurders geven beteuterd toe dat het handhaven van stilte weinig prioriteit krijgt. Recreanten weten trouwens vaak niet eens dat ze in een stiltegebied aan het kakelen zijn, want de bordjes ‘stiltegebied’ zijn populair in kroegen en studentenhuizen en worden dus vaak gejat.

In 1958 introduceerde de liberale filosoof Isaiah Berlin het idee van ‘negatieve vrijheid’, ofwel de vrijheid om met rust gelaten te worden. Door de staat, bedoelde Berlin vooral. Door andere mensen, voeg ik daar aan toe. Ik wil het niet horen: de motorclub die brullend over de dijk toert, de railcateraar die de stiltecoupé binnenvalt en monter gaat opsommen wat er allemaal te koop is, de dames van de Rode Hoeden Club die in het museum uitgelaten een schilderij bespreken, de babbel van de jongen die op me afspringt met de vraag of ik misschien een gratis krantje wil. Nee! Sluit me niet op in jullie lawaai!

Negatieve vrijheid is een mooi en bruikbaar idee. Maar hoe verdedig je de afwezigheid van lawaai? Hoe vraag je mensen om een ruimte te respecteren die ze kennelijk zelf niet ervaren? Dat zei Berlin er niet bij.

Schakeldier naar een vreemde wereld

Ik snap het wel, die consternatie over robots, maar ik word er ook een beetje moe van. Opeens moeten we ons kennelijk ethische vragen gaan stellen over hoe we intelligente machines behandelen, omdat het moeilijk zou zijn om precies te zeggen waarin ze van ons verschillen. De Britse schrijver Ian McEwan, die na publicatie van zijn nieuwe roman Machines zoals ik overal zijn zegje doet over robots, vindt dat ‘iets’ met bewustzijn ook aanspraak kan maken op mensenrechten. Voor robots is het daarvoor nog te vroeg, oordeelt de romancier. Het ontbreekt hun nog aan twee belangrijke menselijke eigenschappen: empathie en wraakgevoelens.

En dieren dan?’, denk ik. Bepaalde dieren slagen met gemak voor de kwalificatietest van McEwan: ze zijn onmiskenbaar intelligent en bovendien gevoelig genoeg om medelijden en wrok te kunnen tonen. Dat geldt voor mensapen, maar ook voor olifanten en wolven en voor wie weet welke diersoorten nog meer. Ik ervaar de heisa over een fatsoenlijke omgang met robots als een stofwolk die wordt opgetrokken om een andere, veel minder vrijblijvende en veel relevantere morele vraag aan het zicht te onttrekken: waarom denken we Dieren zoals wij te kunnen behandelen zoals we doen?

Van jongs af aan zijn we omringd door nepdieren in rare kleuren. We leggen beren en bunny’s bij baby’s in bed. Peutervoorleesboeken projecteren prille emoties bijna altijd op dieren. Donald Duck laat de kindertjes wennen aan de dwaasheid van het bestaan. Echte knuffeldieren halen we ook in huis. Maar ook al kloppen hun hartjes en ook al moeten ze worden verzorgd, ze zijn eerst en vooral een projectiescherm voor onze behoeften en fantasieën. Levend speelgoed, volkomen ingelijfd in de menselijke orde.

Vroeger gingen we anders met de dieren om, stelt John Berger, de Britse schrijver en kunstkenner die zo prachtig heeft geschreven over de teloorgang van het dorpsleven in de Franse Alpen. In een laat essay, Opening a gate, beschrijft hij de vleeshaken aan het plafond in zijn schrijfkamer aldaar. Het slachten van dieren was nooit ver weg, de worsten droogden aan de lucht. Stukken vlees van dieren wiens adem je ‘s nachts naast je had gehoord. Je was intiem met dieren, maar zonder hen als een verlengstuk van jezelf te zien. Dankzij dieren wist je juist dat jouw orde niet de enige was. Dieren lieten je merken dat sommige verschijnselen in de wereld niet bestemd zijn voor jouw zintuigen.

Honden kunnen die poort naar een andere belevingswereld voor ons openen, aldus nog steeds Berger. ‘Hun ogen, wiens boodschap ons vaak verwart omdat die dringend is en stom, zijn afgestemd op zowel de menselijke orde als op andere zichtbare ordes.’ Honden willen niet alleen iets van ons, maar ook iets met ons. Zij zijn het schakeldier.

Ik meen te begrijpen wat Berger bedoelt, want ik heb een hondje. En hoewel mijn Fien bijna niets wilds meer heeft, verleidt zij mij dagelijks om te kijken naar het niet-menselijke in het stadspark waar ik met haar wandel. Zij staat stil bij dingen waar ik geen weet van heb. En steeds weer vergeeft ze me mijn absurde onverschilligheid. Ze blijft me uitnodigen om het andere te ervaren.

Wat dieren betreft zijn we flink in de war. We hebben moeite om ze goed in focus te krijgen. De manier waarop we onze huisdieren vertroetelen en verkindsen wijst op teveel gelijkschakeling; we zien niet onder ogen hoe vreemd deze dieren ons ook zijn. En van onze productiedieren zien we juist niet graag hoezeer ze op ons lijken. De bulk van de grote dieren op aarde is inmiddels getemd en geteeld en woont in stallen en schuren; slaafdieren die wachten op de slacht. En de nog resterende grote wilde dieren van de wereld eten wij in rap tempo op, zo viel onlangs te lezen in deze krant.

Onze miskenning van dieren maakt dat we de meest prangende ethische vragen niet stellen over wat wij hen laten ervaren. En daarmee gaat ook voor ons iets belangrijks verloren. Gedachteloos maken we hun orde kapot. Waar wij het vroeger samen met de dieren moesten zien te rooien in een vreemde wereld, moeten de dieren nu overleven in onze wereld. Mijn hondje kan mij nauwelijks meer uitnodigen om het andere te zien. Ik vind dat onuitsprekelijk droevig.

Stuntelen

‘Ik stuntel dus ik ben’, was dit jaar het motto van de Maand van de Filosofie – en wat een heerlijk onderwerp om over te peinzen! Stuntelen is weliswaar al een tijdje hot, maar dan in de ‘kijk mij nu eens gek doen’-variant van de wittewijnbrigade. Dat soort Bridget-Jones-achtig stuntelen verklaart zichzelf bij voorbaat ongevaarlijk: in het beste geval amusant, in ieder geval oninteressant. Serieus stuntelen daarentegen betreft het in de bek kijken van onze eigen onvolkomen, tastende natuur. Serieus stuntelen is het leven – jouw leven – durven zien als een probeersel, om dan te midden van alle overduidelijke tekortkomingen in en om je heen toch je bijdrage te leveren en je geluk te vinden. Het is het onvermijdelijke falen aanvaarden zonder de handdoek in de ring te gooien. Het is volwassen zijn.

Wat zou ik graag zien dat onze democratie volwassen werd. En dan bedoel ik niet dat we ons nu eindelijk eens netjes gaan gedragen volgens de spelregels van de representatieve democratie, zoals veel beroepspolitici stiekem hopen. Nee, ik bedoel dat we onder ogen zien dat een perfecte democratie nooit en te nimmer zal bestaan – niet eens kán bestaan. Als we zouden kunnen aanvaarden dat we in feite maar wat aanklungelen in het licht van een democratisch ideaal, dan zouden we ons misschien wat minder vastbijten in woede over het feit dat de huidige democratie onvolmaakt is. Wat zo is. En wat dus altijd zo zal zijn. Niet alleen omdat elke tijd zijn ijdele, benepen, corrupte politici kent. Maar vooral omdat zelfs de meest bevlogen en integere politici – de besten onder ons – ook maar wat proberen.

Volwassenheid hangt voor mij samen met basale aannames over de aard van de wereld. Plaats je onze oorsprong in de oersoep, of in een machtige entiteit die de boel onder controle heeft? Oersoepdenkers zien het hele leven als hoger geklungel. Ons bestaan danken we aan toevallige combinaties en mutaties die in de loop van heel veel tijd uitgroeiden tot ons: een levensvorm met gedachten, emoties en intenties. Het is nog een hele klus om dat proces te begrijpen, maar duidelijk is wel dat wij mensen nergens naar toe bewegen. Er is geen beoogde orde die we moeten bereiken. We zijn er, dat is alles.

Hoe anders ervaar je de wereld als je gelooft dat jouw bestaan een uitvloeisel is van een of ander plan van hogerhand! Als er dan iets niet lekker loopt in je leven, hoef je het niet te wijten aan toeval, of geklungel van jezelf en je sukkelige evenknieën, maar kun je de schuld geven aan een ontaard of oneerlijk ontwerp. Zo’n in wezen infantiele kijk op de wereld voedt verongelijkte gevoelens. Je acht je tekortgedaan door iets of iemand. Om te beginnen door papa of mama natuurlijk. En als je niet gaandeweg leert leven met het menselijk tekort, blijf je teleurstellingen volgens dezelfde logica wijten aan ‘de politiek’, de diepe staat, of een heel gemene gedegenereerde engel. Complotdenkers kunnen simpelweg geen afscheid nemen van het idee van almacht. Ze hebben psychologisch behoefte aan de fantasie van een meesterhand. Ze willen zich beroofd voelen van een of andere volmaakte toestand die hun deel had moeten zijn. Het idee van een boosdoener vinden ze kennelijk beter te verdragen dan het idee van radicale openheid.

Ergens in de achttiende eeuw werd de moderne democratie in de steigers gezet. Een clubje mannen dat zich met geen mogelijkheid een voorstelling had kunnen (of willen) maken van de meervoudigheid en meerstemmigheid van onze huidige wereld, bedacht dat ‘het volk’ voortaan zichzelf zou gaan regeren. Dat clubje formuleerde enkele organisatieprincipes, zoals een strikte scheiding tussen rechters en regeerders, het cyclisch openbreken van de macht via verkiezingen, de stelregel dat deskundige ambtenaren zich onderschikken aan de politieke baas van het moment. Verdomd goede principes – en tegelijkertijd ook maar bedenksels waar we sinds die tijd mee verder klungelen. Het hele idee van democratie draagt zijn praktische tekortkomingen van meet af aan in zich, en van die tekortkomingen kun je als burger flink last hebben. Maar zie alsjeblieft ook hoe al dat geklungel in het licht staat van idealen zoals redelijkheid, gelijkheid en een open dialoog. En wat voor een prestatie het eigenlijk is dat dergelijk geklungel zomaar uit de oersoep is voortgekomen.