Oh God der hygiëne

Als ik zoete tranen over mijn wangen wil voelen biggelen, dan kijk ik naar dat filmpje waarin stervende chimpansee Mama haar oude verzorger Jan van Hooff omhelst. Ik smelt geheid weg bij die liefde tussen mens en dier. Zie je wel, verschillende levensvormen kunnen echt contact met elkaar maken!

Inmiddels heeft die verbondenheid van al het leven zich getoond in een minder zoete variant. Wij worden collectief omhelsd – maar op knellende wijze, door een virus dat uit het oerwoud tot ons is gekomen.

Covid-19 is het zoveelste virus dat deze weg heeft afgelegd. Ook SARS, de Mexicaanse griep, zika en ebola hadden eerst de cellen van de wilde dieren in de wouden geënterd, en doen nu hetzelfde bij mensen. Wat hadden we dan gedacht? Wij dringen ons aan die wilde dieren op. We kappen de bossen waarin ze leven, en slepen ze naar vochtige, bedompte markten om ze op te eten. De virussen komen gewoon mee als blindgangers, en doen hun ding. Dat heet leven. Dat is verbondenheid.

In ons hoekje van de wereld komen we langzaam uit de coronakramp. Op straat hoor ik weer gekwetter. En hoe blij me dat ook stemt, nu pas kom ik echt toe aan mijn verbijstering over de snel ingevoerde veranderingen. Ik ontken niet dat dit virus voor mensen een ramp is – maar ik schrik haast nog meer van de reacties op die ramp. Natuurlijk moesten we maatregelen nemen om de verspreiding van het virus tegen te gaan. En dat moesten we doen in onzekerheid: niemand kon precies voorspellen wat zou werken en wat niet. Struikelend leren we bij. Dat kan ik allemaal accepteren, en ik vind dat onze regering eigenlijk behoorlijk fatsoenlijk opereert.

Het is een subgroep van medeburgers die me de stuipen op het lijf jaagt. Angst verstart, heet het, en het is precies dat wat ik bij hen voel. Fixatie. Alles, álles draaide om dat stomme virus. In een Ikje onlangs in de NRC vertelt een vrouw dat ze bij de gemeente het overlijden van haar man kwam aangeven. ‘Was het corona?’, vroeg de ambtenaar. De weduwe ontkende, waarop de ambtenaar zei: ‘O, gelukkig!’ Dat bedoel ik. Blikvernauwing.

Die angst gaat gepaard met een totalitaire inzet op niet-besmet-raken – een inzet die geen kritische noot meer toelaat, omdat je dan ‘niet solidair’ zou zijn, en met je koude hart het leed van andere mensen zou bagatelliseren. Bepaalde potsierlijke maatregelen word je geacht met religieuze ernst uit te voeren. Zo stapte ik pas in het gemeentelijke zwembad, waar ik eindelijk weer mijn baantjes mocht trekken, toen er een fluitje snerpte. ‘U mag daar niet van het trapje af!’, riep de badmeester. Via de afgeplakte looplijnen moest ik naar het volgende trapje om opstoppingen op de rand te vermijden. Er stond op dat moment alleen niemand aan de rand van het zwembad. Niemand.

Het is gevaarlijk om laks op het virus te reageren. Maar het is evengoed gevaarlijk om maatregelen te overdrijven; als je die te strak en te ver doorvoert zullen elders nieuwe problemen ontstaan. Zo werkt dat in een vibrerend, levend web waarin alles met alles samenhangt. Over mijn eigen kleine leed in het zwembad kan ik heus mijn schouders nog wel ophalen, maar daar slaag ik minder in als ik denk aan gedeprimeerde jongeren en uitvoerend kunstenaars die nu massaal en serieus van perspectief zijn beroofd. Better safe than sorry is een domme strategie in een levend web, want de gevolgen van overtrokken maatregelen zijn nooit alleen voor je eigen rekening. Het komt aan op een juiste maatvoering – alleen weet niemand momenteel precies wat de juiste maat is.

Zelf zou ik deze crisis eerder ecologisch duiden dan medisch. Persoonlijk vind ik het zoeken naar evenwicht een zinniger ‘nieuw normaal’ dan inzetten op een strikt hygiënisch regime. Als het aan mij ligt, zou er structureel meer zorgbudget gaan naar leefstijlcoaches en verzorgers, en minder naar het corps met de witte jassen. Zo voel ik dat. Met die waarden ben ik kennelijk in de minderheid. Ik leg me daar zuchtend – of eigenlijk knarsetandend – bij neer. Ik houd me aan de regels. Maar bespaar me dat moralisme als ik weiger om de god der hygiëne te aanbidden.